Hoe België omging met de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog

Feestelijke stemming bij de Blijde Intrede van de koninklijke familie in Brussel op 22 november 1918. Koning Albert was een van de grote onbetwistbare oorlogshelden. © Archief van het Koninklijk Paleis, Brussel

Na de oorlog worden tal van initiatieven genomen om de gebeurtenissen en de slachtoffers te herdenken. Er ontstaat debat over het al dan niet bewaren van de oorlogsruïnes en er rijzen vragen over de repatriëring van de soldatenlichamen.

Slechts enkele weken na het einde van de vijandelijkheden brengen enkele ministers en een delegatie van ambtenaren uit verschillende ministeries een bezoek aan de voormalige frontstreek. De meesten van hen vertoefden tijdens de oorlog in het bezette gebied. Allen zijn geschokt door wat ze te zien krijgen in de Westhoek. De ruïnes van Diksmuide en Nieuwpoort maken diepe indruk. Hoewel het verslag van hun bezoek vooral over het herstel van de landbouw en over de woningnood gaat, is er ook aandacht voor projecten die de herinnering aan de oorlog moeten levendig houden.

Het bewaren van ruïnes

De gemeentesecretaris van Diksmuide vraagt hulp om de ruïnes van de stad te beschermen tegen plunderaars. Er zijn slechts drie rijkswachters in de regio, maar met een omheining en met de hulp van het leger zouden de restanten van de stad beter beschermd zijn. Zo kunnen ook de werkzaamheden beter georganiseerd en beveiligd worden. Het is op dat ogenblik nog niet duidelijk of de stad zal worden heropgebouwd. Ook rond Nieuwpoort moet een omheining worden voorzien. Bovendien is het de bedoeling dat de wegen in de ruïnes van de vernielde dorpen en steden niet onmiddellijk worden vrijgemaakt ‘om zo tijdens de periode van bezoeken het lugubere aspect van deze plekken te behouden’.

Het concept ‘slagveldtoerisme’ is niet nieuw in België. Voor 1914 waren de slagvelden van Waterloo uit het begin van de 19de eeuw erg populair bij toeristen van alle slag.

Al snel wordt duidelijk dat de wederopbouw van steden en gemeenten niet alleen kan bestaan uit het herstel van wat verwoest is. In tal van gebieden staat immers vrijwel niets meer overeind en daar ontstaat discussie over de aard van de wederopbouw.

Ieper is daarvan een mooi voorbeeld. De ene architect stelt voor er een modernistische industriestad van te maken, de ander denkt aan een nieuwbouw maar volgens het vooroorlogse plan. De Britse militaire overheid die de stad aanvankelijk controleert, is voorstander van een derde piste. Zij wil de stad en haar ruïnes bewaren als monument en stelt daarom een verbod in op constructiewerken.

Maar dit is zonder de Ieperlingen gerekend. Zij willen terugkeren naar hun stad, starten met de wederopbouw en hun leven terug oppakken. Uiteindelijk beslissen Belgen en Britten om een ‘zone de silence’ af te bakenen, een plek die onaangeroerd blijft opdat niemand de oorlog zou vergeten. Het gaat om de ruïnes van de Lakenhallen en de Sint-Maartenskerk. Rijkswachters en militairen beschermen de restanten ervan tegen souvenirjagers en plunderaars. De Britse militaire overheid laat houten borden plaatsen die het meenemen van brokstukken afraadt: ‘This is Holy Ground. No Stone of this Fabric May be taken away. It is a Heritage for all Civilised Peoples.’

De zone de silence is geen lang leven beschoren. De idee om de ruïnes te bewaren maakt plaats voor de wil om de openbare ruimte opnieuw praktisch in te vullen. Al in 1920 wordt de wederopbouw van de Lakenhallen en de Sint-Maartenskerk aangevat. Het herdenken van de oorlog maakt plaats voor het herdenken van de doden.

Fronttoerisme

De delegatie van Belgische ministers en ambtenaren die in december 1918 de frontstreek heeft bezocht, wil dat alle publieke mandatarissen zich gaan ‘vergewissen van de ramp die de Gevechtszone van West-Vlaanderen is overkomen’. Ook de scholen moeten ‘gevoerd worden naar deze delen van het Vlaamse en Waalse land die hebben geleden onder de oorlog. Dit zou een excellente manier zijn om de herinnering bij onze bevolking aan de vernielingen begaan door de Duitsers en de horror van de oorlog te doen voortleven.’

Bezoek van een delegatie ambtenaren aan de voormalige frontsteek.
Bezoek van een delegatie ambtenaren aan de voormalige frontsteek.© Erfgoed Brugge
De Franse banden - producent Michelin publiceert talloze reisgidsen over de voormalige slagvelden van de Eerste Wereldoorlog.
De Franse banden – producent Michelin publiceert talloze reisgidsen over de voormalige slagvelden van de Eerste Wereldoorlog.

Deze wens blijft geen dode letter, want de voormalige slagvelden krijgen af te rekenen met flink wat toeristen, die de voormalige slagvelden met eigen ogen willen aanschouwen. Het concept ‘slagveldtoerisme’ is niet nieuw in België. Voor 1914 waren de slagvelden van Waterloo uit het begin van de 19de eeuw erg populair bij toeristen van alle slag. Trouwens, het zijn niet enkel toeristen die een tripje naar de Westhoek, de kust of de forten van Luik en Namen maken. Ook pelgrims trekken naar de voormalige oorlogssites op zoek naar het graf van een gesneuvelde.

Gekwiekste handelaars zien veel potentieel in de drommen bezoekers die zich vergapen aan de ruïnes, loopgraven, begraafplaatsen en slagvelden. Zo publiceert de Franse bandenproducent Michelin talloze reisgidsen naar de voormalige slagvelden. Ook de Touring Club de Belgique doet mee aan de bevordering van deze vorm van oorlogstoerisme. De vereniging publiceert niet alleen heel wat tips voor reizen naar het voormalige front, maar geeft ook brochures uit die de toeristen aanmoedigt om buiten de platgetreden paden te stappen.

Een moeilijkheid die veel reisgidsen aankaarten, is de bereikbaarheid van de voormalige slagvelden. De oorlog heeft heel wat wegen en spoorwegen verwoest. Sommige brochures bevelen toeristen aan om met de tram of per taxi de slagvelden te bezoeken. Een gids van de Belgische spoorwegen waarschuwt dat sommige delen enkel te voet te bezichtigen zijn: ‘Wandel in de loopgraven tussen de spoorweg en de IJzerbrug in Diksmuide. Wees niet ontmoedigd door een paar kleine moeilijkheden voor de wandelaar door de ineenstorting van sommige stukken.’ Ook met de fiets kunnen bezoekers de slagvelden ontdekken, maar die reisroute ‘is enkel uit te voeren bij droog weer’.

Veteranen en nabestaanden begrijpen de trivialisering van de oorlog niet, en toeristen begrijpen niet altijd waarom een bezoek aan de slagvelden ook commemoratief moet zijn.

Musea, oorlogssites, souvenierwinkels, prentkaartenverkopers, hotels en cafés verdienen een aardige cent aan de toeristen. ‘De toerist hoeft zich geen zorgen te maken over maaltijden en overnachtingen’, schrijft de Brusselse uitgever Marco Marcovici. ‘Overal zal hij cafés en zelfs hotelletjes vinden, al dan niet comfortabel, waar voedsel en een slaapplaats kan gevonden worden aan goede voorwaarden. Al deze Belgische uitbaters zijn bescheiden en zijn goede mensen, blij om eerlijk hun brood te verdienen.’ De wederopbouw gaat gepaard met de terugkeer van de lokale bevolking, en die heeft een inkomen nodig.

Al snel rijst er heel wat kritiek op het ordinaire massatoerisme in de frontstreek. Dat handelaars een graantje willen meepikken is voor veel eigentijdse waarnemers een doorn in het oog. Vooral oud-strijders en pelgrims vinden de toeristische blitsbezoeken weinig respectvol.

Niettemin is de (mentale) kloof tussen toerist en pelgrim veel minder scherp dan wordt aangenomen. Rouwende pelgrims op zoek naar het graf van zoon- of manlief of oudstrijders die een tocht maken in de frontstreek op zoek naar de plekken waar ze hebben gevochten, kopen ook souvenirs, hebben ook nood aan een hotel en een maaltijd en bezoeken ook de slagvelden en musea.

Belangrijk in dit hele verhaal is echter dat er aan de herdenking van de doden niet wordt getornd. En daar lijkt het schoentje soms te knellen. Veteranen en nabestaanden begrijpen de trivialisering van de oorlog niet, en toeristen begrijpen niet altijd waarom een bezoek aan de slagvelden ook commemoratief moet zijn.

De rol van het leger

In het herdenkingsprogramma dat op poten wordt gezet, is ook een rol weggelegd voor het leger, dat beschikt over ‘een zeer interessante en volledige collectie foto’s en cinematografische zichten van de verwoeste gebieden’. Deze oorlogsbeelden moeten volgens Anseele ruim verspreid worden in de scholen en bij het publiek.

Steden en gemeenten die hun lokale oorlogsmonument willen versieren met een buitgemaakt stuk, krijgen een oorlogstrofee. Vooral tussen 1919 en 1921 is het plaatsen van een kanon of mortier erg populair.

Het leger is zich trouwens sterk bewust van de bijzondere plaats die het inneemt bij de oorlogsherdenkingen en het slagveldtoerisme. Al in januari 1918 wordt er binnen de generale staf een historische dienst opgericht die alle documentatie over de oorlog moet verzamelen en die zorgt dat de gepast informatie bij het brede publiek terecht komt.

Verder neemt het leger ook de taak op zich om frontbezoeken te organiseren voor een select publiek. Het gaat meestal om bezoeken voor eigen militairen of voor militairen of hooggeplaatse personaliteiten van bevriende naties. Het leger denkt ook na over het bewaren van de sporen van de oorlog. Sporen binnen de militaire domeinen zijn moeilijk te conserveren omdat bepaalde domeinen niet gedeklasseerd zijn. Zo worden de fortengordels van Antwerpen, Luik en Namen na de oorlog weer in gebruik genomen.

Grote verzameling van buitgemaakt Duits oorlogsmateriaal.
Grote verzameling van buitgemaakt Duits oorlogsmateriaal.© Koninklijk Legermuseum, Brussel

Dit belet echter niet dat bepaalde plekken tijdelijk voor het publiek worden opengesteld. In het fort van Merksem bij Antwerpen organiseert het leger al in 1919 een grote tentoonstelling van het buitgemaakte Duitse artilleriemateriaal. Duizenden stukken geschut staan er in nette rijen opgesteld. In het fort van Walem en het fort van Loncin – sites van ‘nationaal belang’ -kunnen bezoekers zich vergapen aan de verwoestende gevolgen van de Duitse beschietingen uit 1914. Toch worden beide forten opnieuw in gebruik genomen, of toch de gedeelten die niet onherstelbaar beschadigd zijn. Op 15 augustus – de dag van de vernietiging van het fort van Loncin – komen jaarlijks veteranen samen onder leiding van Victor Naessens, de voormalige commandant van het fort.

Naast al deze geïmproviseerde initiatieven werkt het leger ook aan een structurele bescherming van een aantal oorlogssites. Hiervoor richt het een dienst op voor de Conservation des sites et ouvrages défensifs de la Guerre 1914-1918, later de Service des Sites de Guerre of Dienst der Oorlogsoorden geheten. Deze dienst koopt terreinen aan waarop militaire bouwwerken staan die de moeite waard zijn om te bewaren. Het gaat om 25 sites die in april 1922 een beschermde status krijgen.

Op de lijst staan onder meer de Dodengang in Diksmuide, de basis van de kerktoren van Oud-Stuivekenskerke en het kanon Lange Max in Koekelare. De exploitatie van deze sites gebeurt door het leger zelf, soms met de hulp van Touring Club. De opbrengsten van inkom, verkoop van prentbriefkaarten en andere souvenirs gaan integraal naar de Oeuvres Nationales des Invalides et des Orphelins de la Guerre.

De meeste van de sites zijn intussen verdwenen, soms door ongelukkige vernielingen bij werken, andere door gebrek aan interesse of door de te dure exploitatiekosten. Slechts enkele plaatsen hebben de tand des tijds doorstaan en zijn vandaag opnieuw toeristische trekpleisters.

Tot slot moet ook een oplossing gezocht worden voor het Koninklijk Legermuseum in Brussel, dat uit zijn voegen barst door de toevloed aan te bewaren oorlogsmateriaal. Daarom verhuist de instelling in 1923 naar de gebouwen in het Jubelpark, de plek waar ze tot op vandaag gehuisvest is.

Het Duitse kanon 'Lange Max' in Koekelare is een van de 25 sites die door het Belgische leger wordt aangekocht en uitgebaat.
Het Duitse kanon ‘Lange Max’ in Koekelare is een van de 25 sites die door het Belgische leger wordt aangekocht en uitgebaat.© Koninklijk Legermuseum, Brussel

Monument in de regio van de IJzer

Minister van Wetenschappen en Kunsten Alphonse Harmignie vraagt aandacht ‘voor de noodzaak van de oprichting van een herdenkingsmonument in de regio van de IJzer’. Het idee om monumenten te plaatsen is niet nieuw. Al bij de Blijde Intrede van de koninklijke familie en het leger op 22 november 1918 in de hoofdstad ziet de bevolking de eerste monumenten verrijzen. Het gaat om acht plaasteren beelden die bedoeld zijn om de koninklijke familie en het leger te verwelkomen. De ontwerpen lagen al klaar, maar met de realisatie werd gewacht tot na de wapenstilstand. Het werk van Marquis de Poully toont België dat zich verzet tegen het Duitse invasieleger.

Een ander tijdelijk beeld, La Brabançonne van beeldhouwer Charles Samuel, is te zien op de Grote Markt. Pas bij het eeuwfeest van België in 1930 wordt een bronzen exemplaar ervan op het Surlet de Chokierplein geplaatst. Dit zijn slecht twee voorbeelden van de vele duizenden monumenten die de oorlogsherinnering levendig moeten houden. Iedere gemeente en tal van parochies, scholen, verenigingen, sportclubs, werkhuizen en fabrieken hebben eigen monumenten laten maken met de vermelding van de oorlogsdoden.

Het beeld 'La Brabançonne' van Charles Samuel op de Grote Markt van Brussel. Een bronzen exemplaar van deze plaasteren versie wordt in 1930 op het Surlet de Chokierplein geplaatst.
Het beeld ‘La Brabançonne’ van Charles Samuel op de Grote Markt van Brussel. Een bronzen exemplaar van deze plaasteren versie wordt in 1930 op het Surlet de Chokierplein geplaatst.

Naast deze traditionele lokale oorlogsmonumenten is de voormalige frontstreek ook bezaaid met honderden monumenten die bepaalde gebeurtenissen, personen of plaatsen herdenken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zal de Duitse bezetter een aantal van die monumenten vernietigen, maar de meeste blijven tot vandaag het straatbeeld sieren.

Meerdere overheden ontwikkelen initiatieven om de oorlog en de doden op een meer permanente manier te herdenken. Het planten van vrijheidsbomen is een oud gebruik dat in 1919 door minister van Landbouw, baron Albéric Ruzette, van onder het stof wordt gehaald. Zijn verzoek wordt slechts matig opgevolgd, want slechts 85 van de 225 West-Vlaamse gemeenten planten een vrijheidsboom. Hoewel er vandaag nog heel wat bomen terug te vinden zijn, is het niet altijd duidelijk of het om een vredesboom uit 1919 gaat.

Van sommige andere initiatieven is vandaag al helemaal geen spoor meer terug te vinden. Bijvoorbeeld: het gebruik om bij de oorlogsmonumenten oorlogstrofeeën te plaatsen. De wapenstilstandsvoorwaarden van november 1918 dicteren Duitsland om duizenden stuks artillerie aan de geallieerden over te geven. Bij de Duitse terugtocht in 1918 ontstaan zo in heel het land grote opslagplaatsen van artillerie. Heel wat van deze kanonnen, mortier en houwitsers worden verscheept naar de Verenigde Staten als oorlogsbuit en heel wat materiaal zal door het Belgische leger gebruikt worden.

Wat onbruikbaar is voor het leger, wordt ter beschikking gesteld van de gemeenschap. Zo krijgt het Koninklijk Legermuseum een aantal Duitse artilleriestukken uit de ruime stocks van de Centrale Recuperatiecommissie. Steden en gemeenten die hun lokale oorlogsmonument willen versieren met een buitgemaakt stuk, krijgen zo’n oorlogstrofee. Vooral tussen 1919 en 1921 is het plaatsen van een kanon of mortier erg populair. De meeste van deze ‘monumenten’ zijn in de loop van de jaren verdwenen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zullen veel van deze oorlogstrofeeën door de Duitse bezetter weggehaald worden.

Een nationale feestdag

Het merendeel van de gesneuvelden is geïdentificeerd, maar ligt ver van de woonplaats begraven. Slechts een beperkt aantal families beschikt over de mogelijkheden om het graf van hun dierbare te bezoeken.

Midden 1919 discussieert het parlement over een nationale feestdag. Senator graaf Goblet D’Alviella stelt 22 november voor als nationale feestdag, de dag van de terugkeer van de koning en het leger naar Brussel. Hij verwijst naar een zitting van het Nationaal Congres van juli 1831 waar Charles Rogier de Septemberdagen van 1830 als nationale feestdagen had ingevoerd: ‘De feestdagen van september (…) hebben als doel de verovering van onze onafhankelijkheid te herinneren.’ De Senaat wil echter een datum die bij de geallieerden meer weerklank vindt, namelijk 11 november. Maar ook deze datum wordt niet weerhouden. Uiteindelijk zal 4 augustus de voorkeur wegdragen, ’teneinde den inval van den vijand op ons grondgebied en den heldhaftigen weerstand van den Koning en van de Natie te herdenken.’

Op vraag van oud-strijders wordt in 1922 een wetsvoorstel ingediend die deze nationale feestdag verplaatst naar 11 november, dag van de wapenstilstand in 1918: ‘Het lijkt dat de datum van 4 Augustus slecht geschikt is voor openbaar vreugdebetoon. De 11e November, daarentegen, herinnert aan onze bevolkingen den blijden dag van hunne verlossing; daarom dachten wij dat het voortaan beter op dien verjaardag zou passen, officieel de weldaden te vieren van den Vrede dien de edelmoedige verdedigers van onze vrijheden aan onze haardsteden hebben weer gebracht.’ Bovendien volgt 4 augustus te snel op 21 juli, dé nationale feestdag bij uitstek en valt het midden een vakantieperiode. Niet ideaal dus. Niettemin mocht 4 augustus niet vergeten worden. Het moest een ‘dag van ingetogenheid’ blijven. Om 9u30 moeten de noodklokken en beiaarden luiden, de stoomfluiten in fabrieken weerklinken en zal een minuut stilte worden voorafgegaan door een kanonschot. Vandaag herdenken we op 11 november nog steeds de wapenstilstand. 4 augustus daarentegen is in de vergeethoek geraakt.

De helden van de oorlog

Zowel militairen als burgers krijgen een plaats in de naoorlogse heldencultus. Koning Albert spant de kroon. Zijn onverzettelijke houding tegenover de Duitse invasie, zijn beslissing om zich aan het hoofd van het leger te plaatsen en de band met zijn soldaten dragen ertoe bij dat Albert I al tijdens de oorlog de grote held van het land wordt. Na de oorlog zet deze tendens zich verder.

Ook sommige doden krijgen een martelarenstatus. Een van hen is soldaat Léon Tresignies die sneuvelde bij een zelfmoordopdracht in september 1914. Hij wordt vereeuwigd in allerlei monumenten, straatnamen, boeken en prentbriefkaarten. Er is zelfs een kazerne in Charleroi die zijn naam draagt. Hetzelfde geldt voor de inlichtingsagente Gabriëlle Petit. Talrijk zijn de teksten en films die haar leven en heroïsche dood voor een Duits executiepeleton bejubelen. Een tijdlang is haar gevangeniscel in Sint-Gillis een bedevaartsoord. In Franstalig België dragen maar liefst tien straten haar naam.

Rouwenden rond een soldatengraf in Evere. Het duurt tot 1921 voor de lichamen van aan de IJzer gesneuvelde soldaten op vraag van de familie konden teruggebracht worden naar hun gemeente van herkomst.
Rouwenden rond een soldatengraf in Evere. Het duurt tot 1921 voor de lichamen van aan de IJzer gesneuvelde soldaten op vraag van de familie konden teruggebracht worden naar hun gemeente van herkomst.© Collectie Pieter Cnops

In Nos Héros & nos Martyrs de la Grande Guerre van Hubert Depester uit 1926 passeren een hele resem militairen (Un grand soldat : le général Jacques) en burgers (Le cardinal Mercier champion du droit) en enkele belangrijke gebeurtenissen (La miraculeuze inondation de l’Yser) de revue. Het geheel is overgoten met een nationalistisch en patriottisch sausje waarbij verzet en zelfopoffering de rode draad vormen. Voor Depester is het niet voldoende dat de toekomstige generaties de ‘heilige namen’ op de oorlogsmonumenten lezen, ‘het is nodig dat deze generaties voortdurend worden doordrenkt met de onsterfelijke exploten van de helden’. Dergelijke heldenverering is ook terug te vinden het geschiedenisonderwijs in deze periode.

De moeilijke kwestie van de repatriëring

Intussen is men druk bezig om alle menselijke resten te verwijderen die zijn achtergebleven in de ruïnes van de vernielde dorpen en gemeenten. Het merendeel van de gesneuvelden is geïdentificeerd, maar ligt ver van de woonplaats begraven. Slechts een beperkt aantal families beschikt over de mogelijkheden om het graf van hun dierbare te bezoeken. De nabestaanden van de vermiste soldaten daarentegen moeten leren leven met de onzekerheid over het lot van hun dierbare.

Tijdens de oorlog verloren zo’n 40.000 Belgische militairen het leven. Ook de Belgische nabestaanden willen het lichaam van hun gesneuvelde dierbare dichterbij hebben. Maar de legeroverheid verbiedt repatriëring. De burgerlijke slachtoffers daarentegen mogen wel ontgraven worden. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de terechtgestelde inlichtingsagenten. Zij werden door de Duitsers begraven in de stad van executie. De repatriëring vindt plaats op aanvraag van de thuisgemeente van de terechtgestelde, mits toestemming van de nabestaanden. De familie is aanwezig bij de ontgraving en moet het lichaam identificeren.

Belgische militaire begraafplaats van Steenkerke, waar tijdens de oorlog een grote infirmerie was gevestigd. Hier rusten 508 gesneuvelde Belgische militairen: negen onder een Vlaamse heldenhuldezerk, de rest onder de uniforme Belgische grafsteen.
Belgische militaire begraafplaats van Steenkerke, waar tijdens de oorlog een grote infirmerie was gevestigd. Hier rusten 508 gesneuvelde Belgische militairen: negen onder een Vlaamse heldenhuldezerk, de rest onder de uniforme Belgische grafsteen.

Het herbegraven in de thuisgemeente of het geboortedorp gebeurt met grote luister. Lokale, nationale en kerkelijke autoriteiten en de hele gemeenschap nemen deel aan de hulde. De pers speelt hierin een belangrijke rol. Ze roept de lokale bevolking op om deel te nemen aan de plechtigheden. De ceremoniën zijn tot in de puntjes geregeld. Er zijn steevast Belgische en buitenlandse militaire detachementen aanwezig. De lijkkist is bedekt met de nationale vlag. Een vertegenwoordiger van het koningshuis spelt de nationale orden op. Buitenlandse vertegenwoordigers leggen kransen neer aan het graf.

Een bekende ceremonie is die van de Britse verpleegster Edith Cavell die in mei 1919 in Brussel wordt ontgraven en naar Groot-Brittannië gerepatrieerd. De treinwagon die haar lichaam tussen Dover en Londen vervoerde, is vandaag een museumstuk in het Engelse Northiam. Ook het transport van het lichaam van de in Brugge terechtgestelde Britse kapitein Charles Fryatt is met deze ‘Cavell Van’ uitgevoerd.

Toch blijft de vraag naar de repatriëring van de militaire doden groot. Het debat is in België minder scherp dan in Frankrijk of de Verenigde Staten. Al in november 1914 verbiedt de Franse legerleiding repatriëring. De oorlog is dan volop aan de gang. De graven liggen dikwijls in de frontlinie en dit maakt ontgraven onmogelijk.

Na de oorlog is de Franse bevolking in een diepe rouw en het transport van honderdduizenden doden naar alle uithoeken van het land zou dit volgens de autoriteiten enkel verergeren. Bovendien is repatriëring een erg dure zaak. Daarom verbiedt de Franse overheid drie jaar lang de repatriëring van oorlogsdoden.

Het voorlopige graf van de Britse verpleegster Edith Cavell die in oktober 1915 de dood vond voor een Duits vuurpeleton op de Nationale Schietbaan in Schaarbeek. Haar lichaam werd in mei 1919 opgegraven en naar Engeland gerepatrieerd.
Het voorlopige graf van de Britse verpleegster Edith Cavell die in oktober 1915 de dood vond voor een Duits vuurpeleton op de Nationale Schietbaan in Schaarbeek. Haar lichaam werd in mei 1919 opgegraven en naar Engeland gerepatrieerd.© Archief van het Konin klijk Paleis, Brussel

In de Verenigde Staten beslist de regering na een hevig debat om haar oorlogsdoden toch terug te halen. De vrees bestaat echter dat een massale repatriëring de Amerikaanse aanwezigheid op het slagveld zal uitwissen. Uiteindelijk wordt een dubbel beleid gevoerd. Families mogen zelf beslissen over het al dan niet terugbrengen van hun gesneuvelde dierbare. Slechts 37% van de Amerikaanse oorlogsdoden zal achterblijven op een van de negen Amerikaanse oorlogsbegraafplaatsen in Frankrijk of België. Het is een duidelijk teken dat repatriëring van de doden breed gedragen wordt in de Amerikaanse samenleving. Uiteindelijk gaat ook de Franse staat overstag. Na 1921 krijgen tussen 250.000 en 300.000 Franse oorlogsdoden een rustplaats in hun woonplaats of geboortedorp, goed voor 25 à 30% van het totale aantal Franse gesneuvelden.

Illegale ontgravingen

De Belgische weigering tot repatriëring is in eerste instantie gebaseerd op hygiënische motieven. Aan het einde van de oorlog sterven veel militairen aan de Spaanse griep. ‘Thans de ontgraving en massa toelaten, zou dit het land aan de ergste epidemische ziekten blootstellen’, aldus minister van Oorlog Masson in oktober 1919. Ondanks het verbod én de risico’s worden lichamen clandestien ontgraven. Een Brugse grafdelver heeft tot vier maal toe op vraag van familieleden soldatenlichamen ‘na zonsondergang ontgraven, in het doodenhuisje achter het kerkhof gelegd, waar zij in zinken kisten geplaatst werden en ’s morgens vroeg of ’s nachts per automobiel weggehaald door de familien die dezelfde op het kerkhof hunner gemeente deden ter aarde stellen.’ Twee doden waren aan de Spaanse griep gestorven. De grafdelver kreeg per ontgraving tussen de 300 à 500 frank. De rechtbank veroordeelde hem tot drie dagen gevangenis en een geldboete. De familieleden van de gesneuvelden die beticht zijn als mededaders, worden vrijgesproken.

Niet alleen hygiënische motieven liggen ten grondslag aan het Belgische repatriëringsverbod. De Dienst der Militaire Grafsteden heeft ook de handen vol met de identificatie van alle oorlogsdoden en het ontgraven van lichamen zou de ‘repereer-, vereenzelvigings- en hergroepeeringsverrichtingen’ belemmeren.

De militaire begraafplaatsen

Aan het einde van de oorlog beslist het Ministerie van Oorlog dat alle gesneuvelde militairen een uniforme grafsteen krijgen. Zo moeten begraafplaatsen bedevaartsoorden worden en herinneren aan ‘den heldenmoed onzer dapperen en hunne offervaardigheid voor de zaak van ’t Recht’. Enkel door de gesneuvelden ‘bijeen laten te rusten in volle gelijkheid, op de plaats zelf waar zij gevallen zijn voor dezelfde heilige zaak’, kan dit doel bereikt worden. Het ministerie pleit er dus voor om alle militairen samen te begraven en roept op om niet tot repatriëring over te gaan. Dit zou het offer van de soldaten uitwissen en families moeten solidair zijn met de nabestaanden van soldaten die geen graf hebben gekregen.

De stoffelijke resten van de Belgische militairen die niet worden opgevraagd door de familie blijven begraven op hun oorspronkelijke begraafplaats. Pas in 1924 start de Dienst der Militaire Grafsteden met de aanleg van permanente militaire begraafplaatsen.

De militaire overheid rekent erop dat ‘de Belgische families het als hun plicht zullen aanzien hunne persoonlijke belangen op te offeren aan het algemeen belang.’ Niettemin erkent ze tegelijk de nood van de families om het lichaam van hun dierbare dichtbij te hebben: ‘Om dit verlangen in te willigen, en onder achtneming van den huidigen staat der lijken, werden er maatregelen getroffen om methodisch over te gaan tot de aflevering der teruggevraagde lijken, ten einde alle wanorde en vooral betreurenswaardige vergissingen te vermijden.’

De families krijgen slechts drie maanden tijd om hun aanvraag in te dienen. De repatriëringen starten in maart 1921. Om alles in goede banen te leiden is het Belgische grondgebied in elf verschillende sectoren verdeeld. De overheid betaalt de ontgraving en het transport tot een treinstation naar keuze. De overbrenging naar de begraafplaats en de herbegrafenis is voor rekening van de familie.

Ook de lichamen van de in Duitsland omgekomen militairen en gedeporteerde burgers worden gerepatrieerd. Hiervoor werkt België samen met de Franse overheid. In november 1925 hebben meer dan duizend families gevraagd om stoffelijke resten terug naar België te brengen. Pas eind 1926 gaat de operatie van start, met een kostenplaatje van meer dan een miljoen frank.

In totaal zullen iets meer dan 9.000 Belgische militairen opgegraven en op de gemeentelijke of stedelijke begraafplaats herbegraven worden. Deze graven vallen dan ook niet langer onder de bevoegdheid van het leger. Het is de familie die het graf moet onderhouden en de kosten en de verantwoordelijkheid ervoor draagt. Welgestelde families voorzien in prachtige grafmonumenten, anderen verkiezen een sobere zerk of een bijzetting in een grafkelder. Heel veel van deze gerepatrieerde oorlogsgraven zijn in de loop van de jaren helaas verdwenen: grafconcessies zijn afgelopen of graven worden verwaarloosd na het overlijden van de nabestaanden.

De stoffelijke resten van de Belgische militairen die niet worden opgevraagd door de familie blijven begraven op hun oorspronkelijke begraafplaats. Pas in 1924 start de Dienst der Militaire Grafsteden met de aanleg van permanente militaire begraafplaatsen. Individuele graven verspreid langs het voormalige front, en kleinere begraafplaatsen worden ontruimd en de lichamen bijgezet in grotere begraafplaatsen. Dan begint de dienst ook met het plaatsen van de uniforme grafsteen. ‘De militaire grafplaatsen, aangelegd op het Vlaandersfront en op menige plaatsen op Belgische bodem, getuigen van den heldenmoed onzer dapperen, zullen treffelijk gemaakt en onderhouden blijven.’ Het is een ontwerp van de Brusselse architect Ferdinand Symons. Niet op alle graven wordt zo’n Belgische stèle geplaatst. Er blijven heel wat heldenhuldezerkjes bewaard en ook een aantal andere grafmonumenten blijven staan.

Het onderhoud van de Belgische begraafplaatsen is sinds begin jaren 1920 uitbesteed aan de vzw Onze Graven. Tegen 1928 zijn alle begraafplaatsen aangelegd en is het onderhoud een vaste routine geworden.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content