Het Vaticaan en Italië: een ingewikkelde relatie
Twee soevereiniteiten, de Italiaanse en de Vaticaanse: het heeft in het verleden tot onenigheden en misverstanden geleid – en doet dat nog steeds.
Het feit dat de Heilige Stoel een enclave op het grondgebied van de Italiaanse Republiek is, brengt voor deze laatste een aantal verplichtingen mee. De cohabitatie van twee soevereine staten, Italië en Vaticaanstad, op hetzelfde grondgebied heeft in het verleden tot onenigheden en misverstanden geleid en zorgt nog steeds voor wrijvingen, vooral omdat ze eigenlijk op elkaars lip zitten. Toen de Pauselijke Staat – de bezittingen van de Heilige Stoel – op zijn grootst was, omvatte hij heel Midden-Italië met uitzondering van het groothertogdom Toscane en reikte hij van de grens van het koninkrijk Napels tot de grens van de Republiek Venetië. In de loop van de eeuwen kromp dit grondgebied gestaag. Het bereikte zijn huidige omvang op 20 september 1870, toen de Bersaglieri, een Piëmontees garderegiment, vlak bij de Porta Pia een bres schoten in de Aureliaanse muur rond Rome, de stad binnendrongen en zo de Eeuwige Stad opnamen in het in 1861 uitgeroepen koninkrijk Italië.
Pius IX, die in 1846 paus was geworden, dacht er niet aan zijn wereldlijke macht op te geven, ook al kon hij economisch geen kant meer uit. Cavour, de scherpste politieke geest van het Risorgimento, had hem gewezen op de spirituele voordelen die de Kerk te beurt zouden vallen als ze afzag van die wereldlijke macht, die tegen de tijdgeest indruiste. In mei 1871 stemde het Italiaanse parlement de garantiewet. Daarin werd gestipuleerd dat de paus behalve soevereine prerogatieven, waardoor zijn persoon ‘heilig en onschendbaar’ werd, ook een jaarlijkse rente van 750.000 lire en de extraterritorialiteit van het Vaticaan, Lateranen en Castel Gandolfo kreeg. Pius IX antwoordde dat hij liever van de Sint-Pieterspenning leefde en sloot zich op binnen de muren van het Vaticaan, als ‘gevangene’ van Italië, zoals hijzelf zei. Katholieke staatshoofden kregen het verbod om zich te begeven naar het Quirinaal, de residentie van de koning van Italië. Aan de ‘koude oorlog’ tussen het koninkrijk Italië en de Heilige Stoel kwam pas een eind in februari 1929, toen Pius XI – bijgestaan door zijn staatssecretaris, kardinaal Pietro Gasparri – en de toenmalige regeringsleider, Benito Mussolini, een concordaat ondertekenden. Via de bepalingen van dat concordaat verkreeg de stadstaat die het Vaticaan was, een aanzienlijke financiële schadeloosstelling voor de eerdere onteigeningen, werden andere economische voorrechten in het vooruitzicht gesteld (waarbij rekening werd gehouden met het feit dat Italië meer dan een graantje zou meepikken van de komst van bedevaarders naar Rome) en werd de katholieke godsdienst de ‘enige staatsgodsdienst’ in Italië. In 1984 werden een aantal bepalingen van dat concordaat gewijzigd. Het nieuwe document werd ondertekend door staatssecretaris kardinaal Agostino Casaroli voor de Heilige Stoel en premier Bettino Craxi voor de Italiaanse Republiek. Het was een subtiel compromis. Een van de belangrijkste wijzigingen was het verdwijnen van de term ‘staatsgodsdienst’. In de tekst van het nieuwe verdrag luidt het: ‘Als niet meer van kracht wordt gezien het oorspronkelijk door het Verdrag van Lateranen in herinnering gebrachte principe dat de katholieke godsdienst de enige godsdienst van de Italiaanse staat is.’ Voortaan zou ook acht pro mille van de inkomstenbelasting op individuen door de Italiaanse staat worden verdeeld – volgens de in de aangifte gemaakte keuzes – over de katholieke Kerk en de staat; dat moest dan gaan naar sociale en humanitaire werken en in het eerste geval ook dienen voor religieuze doeleinden. De relaties tussen de Heilige Stoel en de Italiaanse staat waren nooit eenvoudig, onder meer omdat ze uitgesproken asymmetrisch zijn. In zijn boek Identità dissolta (Mondadori, 2009) vat aartsbisschop Rino Fisichella, rector van de Pontificia Università Lateranense, dit als volgt samen: ‘Door haar democratische natuur moet de staat niet alleen aanvaarden in gesprek te gaan met de Kerk, maar moet zij ook openstaan voor de inmenging van de Kerk – om die pas daarna eventueel bij te sturen. De Kerk daarentegen kan een beroep doen op principes waarvan de oorsprong boven de menselijke natuur uitstijgt, zodat zij wat haar stellingen betreft nooit enige inmenging van staatswege kan dulden.’ Voeg daarbij het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid en je ziet hoe in deze woorden op nauwelijks verholen wijze opnieuw de nooit echt opgeloste vraag opduikt van de politieke suprematie waarover paus en keizer in de middeleeuwen strijd voerden.
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier