Het eindeloze mysterie van de tempeliers
Van alles waar de Kerk om geloofsredenen of uit politiek belang voor vocht of nauw bij betrokken was, heeft niets zo veel ophef gemaakt als de kwestie van de Tempelridders. Zeven eeuwen na het tragische einde van deze orde is hun legende nog steeds voer voor discussie.
Het ongelooflijke verhaal van de tempeliers begon op 27 november 1095: op die kille herfstdag beëindigde Odo van Lagery, alias paus Urbanus II, door historici gezien als de echte opvolger van Gregorius VII, het concilie dat hij had bijeengeroepen in Clermont, in Auvergne, hartje Frankrijk. De Kerk streefde haast wanhopig naar hervorming. Ze was vooral bezorgd over nicolaïsme (priesters die trouwen) en simonie (het verhandelen van heilige zaken en geestelijke ambten). Urbanus riep priesters en leken, vorsten inclusief, tot de orde. Hij wees ze terecht en wees hen de weg naar het heil: ga Jeruzalem verlossen!
Die oproep tot een ‘heilige oorlog’ had echter ook andere oogmerken: de Kerk opnieuw machtig maken door haar bezittingen en haar wereldlijke macht veilig te stellen. De oproep van Clermont vond veel weerklank en maakte de paus tot gids van het christelijke Westen. In nauwelijks enkele maanden tijd vertrokken duizenden mannen naar Jeruzalem. Waar ze voorbijkwamen, toonden ze zich ongelooflijk gewelddadig. In de Rijnvallei doodden ze de joden, in de Hongaarse vlakte haalden ze systematisch de boerderijen leeg en op het platteland van het Byzantijnse Rijk plunderden ze waar ze maar konden. Deze troepen bestonden, zoals meestal het geval is bij vrijwilligerslegers, uit een bont allegaartje van boeven, edellieden, op buit beluste avon turiers en dappere idealisten.
In deze troepen vond je zowel op buit beluste avonturiers als idealistische dapperen De tempeliers werden bevoorrechten onder de bevoorrechten. Alleen de paus kon een tempelridder excommuniceren
Monastiek en militair
De eerste kruistocht is wellicht de beroemdste. Hiermee ontstond de mythe die twee eeuwen lang het Westen zou beheersen. Deze tocht valt uiteen in twee delen: een wrede, ongeoorloofde fase en de eigenlijke expeditie. De harde kern van het leger bestond uit Fransen, Vlamingen en Normandiërs. Een van de leiders was de hertog van Neder-Lotharingen, Godfried van Bouillon. In juli 1099 veroverden ze Jeruzalem. In de oude hoofdstad werd een Frankisch rijk gesticht met Boudewijn II als koning. Het Heilig Graf was bevrijd, dus was het doel bereikt – en ook de eindmeet, zou je denken, maar het tegendeel was het geval: dit was nog maar het begin.
In 1120 verschenen de tempeliers ten tonele. Hugo van Payns trok met een detachement van acht ridders uit Bourgondië en Champagne (andere bronnen spreken van dertig mannen) naar de oude hoofdstad van Judea.
De ridders noemden zich ‘pauperes commilitones Christi’, ‘arme medesoldaten van Christus’. Ze vormden een tegelijk monastieke en militaire orde. Ze legden de drie traditionele geloften van katholieke monniken af en voegden daar een vierde, intrinsiek contradictorische gelofte aan toe: met de wapens Jezus Christus dienen. Ze droegen eenvoudige kleren: een wit kleed of mantel met op de schouder of de borst een scharlakenrood Heraldisch kruis. Het kleed werd de postulant overhandigd tijdens een plechtigheid waarop hij ‘voor de eeuwigheid’ tempelier werd. De belangrijkste taak van de tempeliers was het beschermen van pelgrims door te patrouilleren op de wegen naar Jeruzalem, waar ze vaak het slachtoffer waren van diefstal en andere gewelddaden.
De Tempelorde ontstond omstreeks 1120 in Jeruzalem, maar als officiële stichtingsdatum geldt januari 1129, toen in Troyes een provinciaal concilie met prelaten uit Bourgondië en Champagne bijeenkwam waaraan ook de zeer gerespecteerde en invloedrijke cisterciënzer monnik Bernardus van Clairvaux deelnam. Bernardus had een gedegen en verfijnde kennis van de leer en was een gehaaid politicus – en als zodanig raadgever van de machtigen van zijn tijd. Aanvankelijk aarzelde hij om de tempeliers helemaal te erkennen. Ze mochten niet te belangrijk worden, vond hij. Maar daarna veranderde hij van mening.
Snel gereputeerd
Hoe komt het dat een monnik als Bernardus de loftrompet stak van een gewapende, oorlog voerende orde? De eerste christenen hadden elke vorm van geweld afgezworen. Later had Augustinus het begrip ‘rechtvaardige oorlog’ uitgewerkt. Nog later ontstond het idee van een ‘heilige oorlog’ – de strijd om het christelijke geloof en de Kerk te verdedigen tegen externe (heidenen, ongelovigen) en interne vijanden.
Daardoor waren de tempeliers ‘gedekt’. Geen wonder dus dat ze snel een grote reputatie kregen. Hun militaire opleiding was uitstekend en de discipline keihard. Jagen, kaartspelen en dobbelen waren uit den boze. Onfatsoenlijk lachen, te veel of te luid praten en te lange haren waren verboden. Ook de slaap was strikt geregeld: de ridders sliepen ‘gewapend’, stonden op voor zonsopgang en moesten altijd klaar staan. Wie de regels overtrad, werd weggestuurd of opgesloten. Voor sommige overtredingen golden vernederende straffen, bij voorbeeld alleen eten, op de grond, terwijl de anderen aan tafel zaten. Die anderen aten wel met tweeën uit één bord. Dat was in de middeleeuwen vrij gewoon, maar werd bij deze elite ge handhaafd als een vorm van soberheid. Er is ook het be kende beeld van twee tempeliers die op één paard zitten. Ook dat was een teken van soberheid, al heeft men er natuurlijk dikwijls andere dingen in gezien.
Deze monniken-strijders mochten geen contact hebben met vrouwen. Dat ging zeer ver: ze mochten zelfs hun eigen moeder niet omhelzen. We vinden hier het wantrouwen van alle monnikenordes voor het vrouwelijke terug: vrouwen waren zonder het te willen instrumenten van de duivel. ‘Het is via een vrouw dat de duivel vanouds vrouwen heeft afgeleid van de weg naar het paradijs.’
Ontstaan van een mythe
De tempeliers waren de eersten die systematisch naar de wapens grepen. Dat verhoogde hun aantrekkingskracht en hun faam. Gehuld in de wapenuitrusting van het geloof hanteerden ze allerlei wapens. Wie ze zag chargeren, hun witte mantels in de wind, het gezicht verborgen achter een gesloten vizier, wiekend met in het zonlicht flitsende zwaarden en lansen, was voorgoed door schrik bevangen. De moed en de kordaatheid van de strijders en het mysterie rond hun bestaan namen mettertijd ronduit mythische proporties aan.
In 1130 was Gregorio Papareschi paus geworden onder de naam Innocentius II. Zijn pontificaat was allesbehalve gemakkelijk. De Kerk was verdeeld. De strijd tussen de tegengestelde facties was bijzonder heftig. De kardinalen die aan de kant van de paus stonden, werden gesteund door Lotharius III, de Duitse keizer, en door machthebbers uit Midden- en Noord-Italië. De kardinalen van de tegenpartij verkozen een tegenpaus, Anacletus II (Pietro Pierleoni) en werden gesteund door Roger II, de Normandiër die heerste over Sicilië, Apulië en Calabrië.
Innocentius II verweet zijn tegenstander dat hij van joodse origine was. Het anti-judaïsme was in de Kerk altijd heel sterk geweest. De beschuldiging was dus bijzonder zwaar. Innocentius II won de strijd, onder meer omdat hij goed wist hoe hij mensen moest manipuleren en de ongelukkige ‘paus van het ghetto’ moest zich uiteindelijk terugtrekken in de Engelenburcht. Hij stierf in januari 1138. Daarmee was het schisma niet van de baan. Daarvoor was datgene wat op het spel stond te belangrijk en vertoonde de procedure om een paus te kiezen te veel mankementen. In de volgende jaren ging de strijd dus even bitsig voort.
Waarschijnlijk heeft Bernardus van Clairvaux vanaf het begin gevoeld wie als overwinnaar uit de strijd zou komen en heeft hij zich daarom aan de kant van Innocentius II geschaard en hem verdedigd tegenover koning Lodewijk VI van Frankrijk, die zijn advies altijd hoog aansloeg. Na het beëindigen van het conflict zorgde Bernardus ervoor dat de tempeliers speciale pauselijke bescherming kregen. Inderdaad, in 1139 plaatste Innocentius II de orde van krijger-monniken met de bul Omne datum optimum onder zijn persoonlijk bevel. Bovendien moesten ze geen enkele taks of belasting meer betalen. Zo werden de tempeliers bevoorrechten onder de bevoorrechten. Alleen de paus kon een ridder van de orde of een lid van zijn ‘familia’ excommuniceren.
Onnoemelijke wreedheid
In de strijd tegen de moslims werden aan beide kanten vreselijke wreedheden begaan. Een van de meest bloedige vond plaats tijdens het beleg van Ashkelon in 1153. Een brandende toren van de christenen stortte met zo veel kracht neer tegen de wallen dat daarin een bres werd geslagen. Maandenlang had de stad onneembaar geleken. Bernard de Tremelay, die aan het hoofd stond van een detachement tempelridders, beval dan ook zonder dralen binnen te vallen in de stad.
Veertig ridders galoppeerden door de bres. Niemand hield hen tegen, maar zodra ze binnen waren werden ze letterlijk neergesabeld en onthoofd. Hun lichamen werden ondersteboven opgehangen aan de buitenkant van de wallen en hun hoofden werden het vijandige kamp in gekatapulteerd. Het schouwspel was zo afschuwelijk dat de belegeraars uitzinnig van woede werden, wat hen de kracht gaf om de stad in te stormen en hun tegenstanders meedogenloos hetzelfde lot te doen ondergaan.
De moedigste moslimgeneraal in deze reeks oorlogen was de legendarische Saladin, die in het Westen geheel onterecht het epitheton ‘wreed’ krijgt. Saladin bracht een leger van meer dan tweehonderdduizend man op de been. In 1174 kreeg hij de hele islamitische wereld achter zich, wat een politiek en militair wonder mag heten. In februari 1179 veroverde hij Judea om daarna zuidwaarts te trekken, richting Jeruzalem. De christenen hadden een burcht gebouwd bij Jakobs Voorde. Daar hadden de tempeliers zich verschanst. Saladin geraakte er niet voorbij. In juni keerde hij terug en was hij de tempeliers te sterk af. Odo van Saint-Amand, de grootmeester van de orde, viel in de handen van de vijand. Het voorstel om vrij te komen door losgeld te betalen, wees hij hooghartig af. Hij werd gevangengezet in Damascus en stierf daar van ontbering.
De weg naar Jeruzalem leek nu open te liggen, maar in werkelijkheid duurde het nog vele jaren voor Saladin en zijn geweldige leger de Heilige Stad konden veroveren. Dat lukte pas in oktober 1187, na een wekenlange belegering. De christelijke symbolen, in de eerste plaats het kruis, werden weggehaald en vervangen door de islamitische halvemaan. De tempeliers brachten hun ‘commandopost’ over naar de citadel Akko (waar hij bleef tot in 1291).
Nog lang bleven pelgrims en strijders voor de christenheid in groten getale naar de kusten van Palestina en zelfs van Noord-Afrika trekken. Ze werden gedreven door hun geloof, maar ook door militaire en commerciële belangen en zelfs door een verlangen naar boetedoening – gezien de omstandigheden en de gevaren van de reis was deze laatste op zichzelf al een vorm van boetedoening. Pas in 1229 kregen de christenen Jeruzalem opnieuw in handen. Dit keer kwam er geen bloedvergieten aan te pas: het was het resultaat van onderhandelingen tussen keizer Frederik II en sultan Al-Kamil van Egypte, een verlichte geest met een grote belangstelling voor kunst en wetenschap. Het was deze sultan die Franciscus van Assisi heeft proberen te ontmoeten. Keizer Frederik nam zijn intrek in Jeruzalem en zette plechtig de bloedige kroon van het koninkrijk op zijn hoofd. Aan dat rijk kwam een eind toen iets meer dan een halve eeuw later, op 28 mei 1291, Akko als laatste bolwerk van de christenheid in de regio capituleerde. De tempeliers verdedigden de versterkte stad en haar veertigduizend bewoners uit alle kracht. Op 17 mei konden de moslims een bres in de wallen slaan en de stad binnendringen. De ridders boden heldhaftig weerstand. Toen ze nog slechts met honderd waren, barricadeerden ze zich in de burcht. Een week lang hielden ze stand tegen de aanvallen. Uiteindelijk moesten ze zich van uitputting overgeven. Slechts weinigen keerden terug naar Europa. De tempeliers zouden tussen twaalf- en twintigduizend ridders verloren hebben.
Zware beschuldigingen
Begin 14de eeuw maakten de pausen en de koning van Frankrijk flink ruzie over het innen van belastingen. Filips IV had absoluut geld nodig. Hij ving echter bot. Dus aasde de koning op de schatten van de tempeliers. Daarvoor wilde hij hun orde doen ontbinden. Paus Clemens V dacht dit te kunnen voorkomen door de bisschoppen in deze zaak de vrije hand te laten. De koning van zijn kant benoemde sommigen van zijn getrouwen in de commissies die moesten oordelen over de ridders – oordelen, want intussen waren zware beschuldigingen tegen hen geuit. Zoals altijd het geval is bij complotten, was het een verklikker die de zaak aan het rollen bracht. Een zekere Esquieu de Floryan zei dat hij in de gevangenis van Béziers als kompaan een uit de orde gezette tempelier had gehad die hem had verteld wat voor schandelijke daden daar plaatsvonden: de monniken kusten elkaar vol gloed en dat leidde vaak tot daden van sodomie; ze vereerden een vreemde afgod; en de grootmeester eigende zichzelf priesterlijke taken toe door absolutie te verlenen. Je kon voor minder naar de brandstapel worden verwezen! De grootmeester van de orde was op dat moment een 64-jarige man van bescheiden origine, afkomstig uit Belfort in Franche-Comté: Jacques de Molay. Hij voorvoelde wat er op til was en vroeg daarom zelf aan de paus om een onderzoek te openen waaruit kon blijken dat de ridders niet schuldig waren aan de onzin die hen werd aangewreven. Het was een even wanhopige als nutteloze poging om de orde te redden.
Koning Filips had zijn bal-juws in het geheim de nodige orders gegeven. Ze moesten de boodschappen die hen waren toegezonden op de overeengekomen datum openen en de bevelen die ze bevatten onmiddellijk uitvoeren. Guillaume Imbert, biechtvader van de koning en grootinquisiteur van Frankrijk, moest erover waken dat de bevelen werden uitgevoerd, desnoods zonder instemming van de paus. En zo gebeurde. De boodschap van de koning luidde: ‘Alle leden van de eerder genoemde orde in ons koninkrijk moeten zonder uitzondering worden aangehouden, gevangengezet en overgeleverd aan het oordeel van de Kerk. Al hun roerende en onroerende moeten worden in beslag genomen en aan onze macht overgemaakt.’
Het wrede lot dat de veroordeelde tempeliers moesten ondergaan, volstond niet om ze te doen vergeten. Integendeel.
Afschuwelijke folteringen
In de vroege ochtend van 13 oktober 1307 arresteerde Guillaume de Nogaret persoonlijk de grootmeester in de Tempel van Parijs. De verhoren werden afgenomen in de gevangenis daar en gingen gepaard met afschuwelijke folteringen. De paus was geschokt. Dit ging over de schreef. Zijn gezag en zijn competentie werden met de voeten getreden. Toch wachtte hij twee weken vooraleer hij de koning een brief schreef: ‘In mijn afwezigheid hebt u, zeer geliefde zoon, de tempeliers geweld aangedaan en beslag gelegd op hun goederen. U hebt hen zelfs in de gevangenis geworpen. We hadden u laten weten dat de zaak al geheel in onze handen was. We wilden persoonlijk de waarheid aan het licht laten komen. Iedereen zal uw onverwachte ingrijpen terecht interpreteren als een daad van beledigende minachting voor ons en de Kerk van Rome.’
Intussen liet Guillaume de Nogaret ridders opsporen en ondervragen die de orde hadden verlaten of eruit verbannen waren. Het ging nu niet meer om het woord van een exgevangene die roddels uit de tweede hand doorvertelde. De golf van arrestaties berustte op ondertekende en voor echt verklaarde processen-verbaal. De meeste gearresteerden bekenden gelijk welke misdaad omdat ze gebroken waren door folteringen die hen deden huilen van de pijn en omdat hen anders nog ergere folteringen te wachten stonden. Nogaret en de grootinquisiteur woonden de folterverhoren persoonlijk bij. Eén bekende misstap was voldoende om de beschuldigde tot ketter te verklaren – de andere beschuldigingen waren dan van ondergeschikt belang.
Nogaret wilde de orde onthoofden en viseerde de grootmeester: als hij viel, zou de orde als een kaartenhuisje in elkaar storten. Volgens een van de versies van het proces bekende een zekere Jacquot na grove mishandeling dat de grootmeester hem in één nacht wel drie keer had misbruikt. Toen dat aan Jacques de Molay werd voorgelegd, ontkende die alles. Bij een volgend verhoor gaf hij sommige misstappen toe. Daarna trok hij zijn bekentenis weer in, maar dat kon niet meer baten.
Intussen riep koning Filips zichzelf uit tot beheerder van alle goederen van de tempeliers in zijn rijk en beval hij ze te vorderen om er een nieuwe kruistocht mee te financieren. Natuurlijk kwam er geen nieuwe kruistocht. Wel werd kort daarna voortgewerkt aan de bouw van de kapel van Notre-Dame en de kapel van de ‘Conciergerie’ van het koninklijk paleis en werd voor het slaan van de bourgeois, de munt van het koninkrijk, eindelijk een legering van edele metalen gebruikt.
De orde opgeheven
Op 4 april 1312 las paus Cle-mens in de kathedraal van Vienne de bul Vox in excelso voor. Daarin werd opgesomd waarvan de tempelridders beschuldigd werden: ‘Het blijkt dat ze waren vervallen in een onnoembare geloofsverzaking jegens onze Heer Jezus Christus zelf, in de schandelijke misdaad van idolatrie, in de walgelijke zonde van sodomie en in tal van andere ketterijen.’ Hij eindigde zijn requisitoir met: ‘Niet bij wijze van definitief oordeel, maar uit apostolische voorzorg verklaren ontnemen wij, met instemming van het heilig concilie, voornoemde tempelorde haar statuut, habijt en naam middels een onherroepelijk en eeuwig decreet, en verbieden wij dat iemand er ooit nog lid van wordt, het habijt krijgt en draagt en handelt als een tempelier.’ In een volgende bul droeg de paus de rest van de goederen van de orde over aan een andere soortgelijke orde, de orde van Sint-Jan (de huidige orde van Malta).
Jacques de Molay had zeven jaar opgesloten gezeten, met een uiterst streng regime en net genoeg voedsel om hem in leven te houden. Er kwam voor hem nog een nieuw proces. Op 18 maart 1314 viel het verdict. Nog dezelfde avond werd hij op het Île de la Cité in Parijs levend verbrand. Vanuit de vlammenzee zou hij hebben geroepen dat hij binnen het jaar de paus en de koning voor de troon van de Allerhoogste zou terugzien. Wat daar ook van zij, paus Clemens stierf een maand later aan darmkanker en koning Filips overleed in november van dat jaar aan de gevolgen van een val van zijn paard tijdens een jachtpartij. Zoals veel legendes die ontstonden na de wrede en onrechtvaardige dood van één of meerdere mensen, ging ook die van de tempeliers een taai leven leiden.
Inderdaad, het wrede lot dat de veroordeelde tempeliers moesten ondergaan, volstond niet om ze te doen vergeten. Integendeel, de afloop van hun avontuur heeft ze in de herinnering levend gehouden. De geheimzinnigheid rond de procedures, de fabelachtige schatten die ze vergaarden, de duistere initiatieriten en de tegen hen geuite beschuldigingen werden een bron van fascinatie en prikkelden de verbeelding. Volgens sommigen zijn de huidige vrijmetselaarsloges de erfgenamen van de Tempeliers. Anderen houden geheime genootschappen zoals de 16de-eeuwse Rozenkruisers voor hun nakomelingen. Ondanks alles blijft de grond van het verhaal van de tempeliers onduidelijk: welke duistere redenen hebben tot de plotse verdwijning van de orde geleid? De twee voornaamste elementen van antwoord zijn waarschijnlijk de inhaligheid van een koning en het gebrek aan moed van een paus.
Goede financiers
De Tempelorde ontving zo veel schenkingen dat ondanks het vele geld dat nodig was om militaire campagnes te financieren (reis, uitrusting, bouw van burchten…), in haar balansen altijd aanzienlijke activa aan roerende en onroerende goederen genoteerd stonden. Zo ontplooide de orde naast militaire acties ook veel financiële activiteiten. Volgens meer dan één bron zouden cheques en wisselbrieven uitvindingen van de tempeliers zijn. Hoe dan ook, het lijdt geen twijfel dat ze zich gelastten met het overbrengen van fondsen naar verre bestemmingen, tienden inden in naam van de paus, leningen toestonden aan vooraanstaande personen en als penningmeester optraden voor edelen die zich daar zelf niet mee wilden bezighouden. Aan wie er goed mee wist om te gaan heeft het beheren van geld nooit windeieren gelegd. De tempeliers zijn daarvan een goed voorbeeld. Ze werden er alleen maar rijker en machtiger door.
De zoektocht naar de heilige graal
Wat is de graal? Het gaat hier om een van de vele legendes in verband met Jezus, maar deze is wel zo complex en veelzijdig dat ze het ontstaan heeft gegeven aan een apart soort verhalen. In de middeleeuwen was de graal de schaal waarin het paaslam lag dat Jezus en zijn leerlingen bij het Laatste Avondmaal aten. Tegelijk was hij de kelk waarin Jozef van Arimathea het bloed van Jezus opving dat na de kruisiging uit diens lichaam kwam; die kelk bracht Jozef daarna naar het Westen, in het gezelschap van Maria Magdalena, die eerder met Jezus was getrouwd en hem een kind had geschonken. De graal werd ook geïdentificeerd met de beker die de gelovigen gebruikten om deel te nemen aan het gemeenschappelijke feest. En ze werd geassocieerd met de lans die Christus had doorboord – schaal en lans, in hun combinatie symbool van het leven dat ontspringt aan het samenkomen van vrouwelijke en mannelijke energie. In de christelijke traditie zijn er twee heilige vaten: de kelk van de eucharistie en de Maagd Maria. In de Litanie van Loreto, een lange reeks aanroepingen van Maria waarin haar religieuze kwaliteiten worden opgesomd en geprezen, wordt de moeder van Jezus ‘geestelijk vat, eerwaardig vat, heerlijk vat van godsvrucht’ genoemd. De graal verwijst dus zowel naar de westerse traditie en het Heilig Hart van Jezus als naar seksualiteit en het onbewuste. We zullen de achtergrond van dit mysterieuze object wel nooit helemaal achterhalen.
Er is niet alleen de duistere legende, er zijn ook verwarrende feiten. Op de fameuze dag in oktober waarop de baljuws van Filips IV het koninklijk bevel om de ridders aan te houden, ten uitvoer bracht, kon een groepje tempeliers ontkomen. Ze hadden als vestigingsplaats Bézu, niet ver van Rennes-le-Château, in de Provence. Ze konden ontsnappen omdat de bevelhebber van hun detachement een zekere heer de Got was en dus dezelfde familienaam had als paus Clemens V. Vanaf 1956 verschenen allerlei studies over het raadsel van Rennes-le-Château, meestal in een populaire stijl met een mix aan verhaalelementen: de tempelridders, de Merovingers, de Rozenkruisers, alchemie en – vooral – de verloren gegane schat van de tempeliers, het deel waarop de inhalige Filips IV niet de hand kon leggen. In 1982 publiceerden drie journalisten de bestseller Het heilige bloed en de heilige graal. Daarin schrijven ze dat de katholieke Kerk het stilzwijgen van pastoor Bérenger Saunière zou hebben afgekocht. Dat stilzwijgen betrof het geheim dat hij bij restauratiewerken aan de parochiekerk in Rennes-le-Château had ontdekt, namelijk dat Jezus niet was gestorven aan het kruis, maar samen met zijn vrouw, Maria Magdalena, en hun kind, een onderkomen had gevonden in de Provence. Zoals vaak het geval is bij dit soort legendes, is het heel goed mogelijk dat al deze zeer verschillende elementen – heilige graal, tempeliers, Merovingers, Bijbelse verhalen, het lijdensverhaal van Christus… – werden samengebracht in een ongelooflijke, grotendeels ongefundeerde en in elk geval niet te verifiëren constructie. De aantrekkingskracht van dit soort verhalen ligt precies in het feit dat ze duistere zones bevatten waarin je niet kunt doordringen.
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier