Het buurmeisje van Auschwitz zag de rook van de crematoria niet: ‘Als er wolken zijn, zijn er wolken’

De kleine Ingebritt Höss wist niets van de gruwel die zich achter de tuinmuur afspeelde.

Ingebrigitt Höss, dochter van Auschwitz-commandant Rudolf Höss, groeide op op het terrein van het concentratiekamp. Hoe kan het dat ze de rook van de crematoria nooit zag?

De zomers in Auschwitz zijn prachtig. Rozen en seringen bloeien in de tuin. De frambozen zijn rijp, de aardbeien zijn zoet en stoomlocomotieven blazen wolken de blauwe lucht in. Een monsterlijke familie-idylle aan de rand van de dodenfabriek: zo reconstrueert de Britse regisseur Jonathan Glazer het leven van de familie Höss in The Zone of Interest. De film komt op het juiste moment, nu oorlog niet langer een verhaal uit het verleden is dat grootouders vertellen, maar het heden in Europa. Waar politici van de extreemrechtse partij AfD de ‘foute schuldcultus uit Duitsland willen verbannen’ en AfD-boegbeeld Björn Höcke woordspelingen maakt over het ‘uitzweten’ van tegenstanders.

Dat is walgelijk en dom genoeg. Maar veel gevaarlijker dan de haat van de hardleersen is de vergetelheid van de brave meerderheid. Vorig jaar nog toonde de Memo Youth Study van de Stichting Herinnering, Verantwoordelijkheid en Toekomst aan dat Duitse jongeren tussen 16 en 25 jaar geïnteresseerd zijn in het verleden. Maar bijna de helft van de ondervraagden verklaarde weinig of niets af te weten van de geschiedenis van de eigen familie onder het nationaalsocialisme. Jonas Rees, sociaal psycholoog en coauteur van het onderzoek, spreekt van een ‘weetnietgeneratie’.

Maar wat heeft het voor zin om geïnteresseerd te zijn in geschiedenis als je je er niet meer door geraakt voelt? Mijn vader, geboren in 1927, vertelde me eens hoe de Joodse kinderarts naar wie mijn oma hem altijd mee had genomen er plotseling niet meer was. Hij hield van de vriendelijke dokter. Maar mijn vader, die toen dertien was, deed niet de moeite om uit te zoeken wat er met de man gebeurd was.

Rudolf Höss (rechts). Hij maakte van ­Auschwitz ‘de grootste menselijke ­vernietigingsfaciliteit aller tijden’. © Universal History Archive/Universal Images Group via Getty Images

Geschreeuw in het paradijs

Hoeveel kan men in Duitse families onderdrukken? Schrijver Max Goldt wist het al: ‘Auch in der Nazizeit war zwölfmal Spargelzeit.’ Vrij vertaald: normaliteit wordt altijd gehandhaafd, zelfs in extreme situaties zoals in de naziperiode. Maar kon men werkelijk niet weten dat er buiten de tuinmuren mensen werden vergast en verbrand, zoals in Auschwitz gebeurde? Hoorde men dan niet het geschreeuw en de geweerschoten die het kinderparadijs binnendrongen? En zag men niet hoe er rook kwam uit de crematoria waar dag en nacht mensen werden verbrand?

Een paar jaar geleden begon ik die vragen te onderzoeken. Ik vond twee antwoorden: het ene in Auschwitz, het andere in Arlington, Virginia. Daar bezocht ik Ingebrigitt Höss, de op één na oudste dochter van Rudolf Höss.

Het antwoord op de eerste vraag is eenvoudig: nee, het viel niet te negeren dat er in Auschwitz lijken werden verbrand. De stank van verbrande lijken doordrong de hele buurt. Iedereen zag de rook. Zelfs kampcommandant Rudolf Höss zei dat toen hij in 1946 getuigde op de processen van Neurenberg. Iedereen in de buurt wist dat er in Auschwitz mensen werden uitgeroeid.

Gevaarlijker dan de haat van de hardleersen is de vergetelheid van de brave meerderheid.

Het andere antwoord is niet zo eenvoudig, maar wel verontrustender. Het zit me nog altijd dwars omdat het laat zien hoe gemakkelijk mensen dingen negeren die hen onzeker maken. Ik bezocht Ingebrigitt Höss verschillende keren in Arlington en we spraken elkaar geregeld aan de telefoon. Ze was zes toen ze in 1940 in Auschwitz terechtkwam. Haar vader was commandant van het kamp van 1940 tot 1943. In die periode maakte hij van Auschwitz de ‘grootste menselijke vernietigingsfaciliteit aller tijden’, zoals hij zelf schreef kort voor zijn executie in 1947. In totaal werden er tussen de 1,1 en 1,5 miljoen mensen vermoord. Terwijl Höss dagelijks executies liet uitvoeren en de vergassing van duizenden mensen organiseerde, maakte de natuurminnende commandant zich ook zorgen over de natuur in Auschwitz. Zo vaardigde hij een ‘speciaal bevel van de commandant’ uit dat het afschieten van vogels strafbaar stelde. Tuin en gaskamer, paradijs en hel: Höss reisde dagelijks tussen die twee werelden.

En zijn dochter? Zij lette niet op de rook die uit het crematorium kwam, vertelde Ingebrigitt Höss, naar de hemel boven Arlington wijzend: ‘Als er wolken zijn, zijn er wolken.’ Ze wist niets van de wreedheden die zich achter de tuinmuur afspeelden en heeft haar vader er nooit naar gevraagd. ‘Als je negen of tien jaar oud bent, denk je aan andere zaken.’ En toch liet de ervaring sporen na. ‘s Nachts slaapwandelde het meisje door het huis en stapte naar het balkon, van waaraf ze Crematorium I en de gaskamer kon zien. Haar moeder was zo bezorgd dat ze een natte doek voor Ingebrigitts bed legde, zodat het kind zou schrikken als het ’s nachts uit bed stapte.

Ingebrigitt verborg de afscheidsbrief van haar vader in haar huis in Arlington zodat niemand hem zou vinden: ‘Zelfs ik niet.’

Na de oorlog bleven zulke ervaringen waar ze hoorden te blijven: diep begraven in het onderbewustzijn. In de familie Höss werd het verleden verzwegen, net als in de meeste andere Duitse families. Ingebrigitt verborg de afscheidsbrief die haar vader voor zijn executie aan zijn vrouw en kinderen schreef in haar huis in Arlington zodat niemand hem zou vinden: ‘Zelfs ik niet.’

Hoofdpijnen

Ingebrigitt Höss emigreerde in de jaren 1950 naar Spanje en werkte daar als model voor modeontwerper Cristóbal Balenciaga. Daarna trouwde ze met een Amerikaan en emigreerde naar de Verenigde Staten, waar ze tientallen jaren in een modeboetiek in Washington D.C. werkte.

De herinnering, schreef de Duitse dichter Jean Paul meer dan tweehonderd jaar geleden, is het enige paradijs waaruit we niet verdreven kunnen worden. Dat gaat niet meer op sinds Auschwitz. Op een gegeven moment heeft het verleden ook Ingebrigitt Höss ingehaald.

Eerst waren er de hoofdpijnen die haar sinds het einde van de oorlog plaagden. Dan was er haar Joodse baas, aan wie ze haar afkomst toevertrouwde. Het waren de jaren 1990, in Washington was net het United States Holocaust Memorial Museum geopend en haar baas zei: ‘Je kunt niets doen aan wat je vader heeft gedaan, maar je moet accepteren dat het is gebeurd.’ ‘Dat was het moment’, vertelde Ingebrigitt Höss me, ‘dat ik Auschwitz niet langer ontkende’.

Beeld uit The Zone of Interest. Tuin en gas­kamer: kampcommandant Höss­reisde dagelijks tussen die twee werelden. © Courtesy of A24

Hoeveel kan een mens onderdrukken? Het antwoord op die vraag is verontrustend. Natuurlijk, Ingebrigitt was nog een kind. Maar als iemand die naast Auschwitz woonde de gruwelijke realiteit kon negeren, hoe gemakkelijk moet het dan voor alle andere Duitsers zijn geweest om de Holocaust te negeren? Hoe onbelangrijk moet het voor mijn vader zijn geweest dat hij naar een andere kinderarts ging omdat de Joodse er niet meer was? ‘Het was’, schreef ik na mijn tweede ontmoeting met Ingebrigitt Höss, ‘alsof heel Duitsland in een tuin met een hoge muur had gewoond en niets had gemerkt van wat de vaders buiten deden’.

Een scène in Glazers film lijkt symbolisch voor de manier waarop veel Duitsers na 1945 met Auschwitz omgingen: Höss en de kinderen baden in de rivier die naast het concentratiekamp stroomt. Plotseling ziet de commandant as op het water drijven. In paniek drijft hij de kinderen uit de rivier. Thuis worden ze in bad geschrobd en getroost: ‘We spoelen je ogen. Alles is in orde. Jullie leven nog.’ Daarna wordt het beddengoed ververst. Bestaat er een beeld dat treffender is voor de manier waarop de meeste gezinnen in het naoorlogse Duitsland zich in onschuld wasten?

Iedereen die zijn oren en ogen opende, die zich wilde informeren, kon niet anders dan merken dat er deportatietreinen reden.

Bondspresident Richard von Weizsäcker in 1985

De misdaden van nazi-Duitsland zijn vandaag net zo goed onderzocht als het stilzwijgen dat erop volgde. Maar wij, latere generaties, houden onszelf voor de gek als we denken dat we volledig verlicht zijn. Vandaag de dag wordt de Holocaust met grote regelmaat herdacht tijdens staatsceremonies en zondagstoespraken. De toespraak van bondspresident Richard von Weizsäcker in 1985, op de 40e verjaardag van het einde van de oorlog, wordt als de belangrijkste beschouwd. Hij verklaarde niet alleen dat de nederlaag van het naziregime een ‘bevrijding’ was, maar sprak ook de waarschuwende woorden: ‘Iedereen die zijn oren en ogen opende, die zich wilde informeren, kon niet anders dan merken dat er deportatietreinen reden.’

Ik moest aan die zin denken toen ik Weizsäcker in 2012 ontmoette. Destijds had ik de dossiers van prominente Duitse burgers zoals Hans-Dietrich Genscher en Martin Walser onderzocht in het NSDAP-ledenregister in het Federale Archief, maar geen van hen wilde zich herinneren ooit lid te zijn geweest van de partij. Weizsäcker zelf was nooit lid van de NSDAP, maar hij bagatelliseerde lidmaatschap van Hitlers regeringspartij. En toen vertelde hij me die ene zin die ik me altijd zal herinneren als een vreemde voetnoot bij zijn beroemde toespraak: ‘Men werd lid van de NSDAP en had niet het minste idee van wat er verbonden was met Auschwitz, niet het minste idee!’

De familie Höss. Veel Duisters weten niets over hun eigen familiegeschiedenis tijdens het nazisme.

Laatste getuigen

De zoon van Ingebrigitt Höss hoorde pas op 20-jarige leeftijd dat zijn grootvader commandant van Auschwitz was. Hij is Amerikaan en spreekt slechts een paar woorden Duits. Zijn wereld is compleet anders dan die van zijn moeder destijds. Wat betekent geschiedenis nog als het ons niet meer persoonlijk raakt? Volgens het herinneringsonderzoek gelooft amper iets minder dan tien procent van de jonge Duitsers tussen 16 en 25 jaar dat hun eigen voorouders daders waren onder het nationaalsocialistische regime. Drie jaar eerder was dat nog een kwart van de ondervraagden. Hitler was slecht, maar opa was geen nazi – dat is het vermoeden van onschuld dat tegenwoordig in de meeste Duitse families heerst. De reden daarvoor lijkt me niet zozeer onderdrukking dan wel onwetendheid. Wat niet bewust wordt doorgegeven, verdwijnt. En de herinnering sterft met de laatste getuigen.

De stank van verbrande lijken doordrong de hele buurt. Iedereen zag de rook.

Ik heb veel van die laatste getuigen ontmoet. Anita Lasker-Wallfisch bijvoorbeeld, die in het meisjesorkest van Auschwitz speelde, is nu 98 jaar oud. Ana Novac, die in het geheim een dagboek schreef in de barakken van Auschwitz, is al lang overleden. Ook Ruth Klüger, die haar ervaringen in het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau omzette in grote literatuur, is er niet meer. Zij hebben mij en vele anderen verteld wat ze met hun eigen ogen hebben gezien. Ik kan het niet vergeten.

De filosoof Karl Jaspers zei in 1946 dat de schuldvraag vooral een vraag voor onszelf is. Ingebrigitt Höss stierf vorig jaar op 90-jarige leeftijd in Arlington. Ze was een kind en had geen schuld aan wat er in Auschwitz gebeurde. Maar ik heb ook iets van haar geleerd: het oog is een blinde vlek. We kijken weg, en uiteindelijk komen er toeristen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content