Geboorte van een natie

In de verering van Eduard de Belijder vonden Angelsaksen en Normandiërs elkaar; gebrandschilderd raam in de kathedraal van Canterbury. © BEELDBRON: BRIDGEMAN/SONIA HALLIDAY

Het Engeland van na 1066 was een verscheurd land: heren en knechten, Normandiërs en Angelsaksen, twee groepen met een eigen taal. Hoe kon in zo’n bodem de natiegedachte wortel schieten?

Hoe had God toe kunnen staan dat Willem nu heerste over Engeland? Voor de meeste Normandische chroniqueurs was dat geen vraag maar een weet: het was de straf van God voor de doodzonden van de Angelsaksen – voor hun zwelgen en brassen, hun goddeloosheid. De verliezers vonden minder snel een antwoord op wat zij zagen als een hemeltergend onrecht. De eigen adel was van alle macht beroofd en ook onder bisschoppen en abten was geen Angelsakser meer te vinden. De Angelsaksische monnik Eadmer verzuchtte: ‘Het zijn waarlijk slechte tijden’.

Voor Normandiërs en Angelsaksen gold aanvankelijk niet hetzelfde recht. Werd er iemand van de eerste bevolkingsgroep vermoord en kon de dader niet gevonden worden, dan beboette het betreffende rechtsgebied de euveldaad met een collectieve straf van veertig mark (twintig pond) zilver. Een dode Angelsakser was in zo’n geval niets waard.

Deze bepaling gold nog tot 1340, maar aan het eind van de 12 de eeuw was het onderscheid tussen beide bevolkingsgroepen al niet meer zo eenvoudig te maken, zoals de koninklijke schatbewaarder Richard FitzNeal vaststelde: ‘De Angelsaksen en Normandiërs wonen in elkaars omgeving en trouwen onderling. Beide volkeren zijn zo vermengd geraakt, dat niet met zekerheid valt te zeggen wie nu Angelsakser is en wie Normandiër.’

Angelsaksen en Normandiërs worden Engelsen

Het idee dat de inwoners van Engeland één gemeenschap vormen resulteert in de 13 de eeuw in een onmiskenbaar ‘wij-gevoel’: ‘Angelsaksen en Normandiers zijn nu één volk’, schreef de augustijn Pierre Langtoft. Ook andere kroniekschrijvers maakten nu geen onderscheid meer.

Één ding stond dit ontluikende nationale bewustzijn echter in de weg. Er was een taalprobleem. Sinds de Normandische verovering was de taal van de culturele elite Frans, terwijl in de volkstaal als tevoren de Angelsaksische dialecten overheersten. Pas in de 14de eeuw verdrong het Engels ook in adellijke kringen het Frans. Engeland werd in taalkundig opzicht dus met enige vertraging een natie. De emancipatie van het Engels als literatuurtaal begon ook in die periode en is onlosmakelijk verbonden met de persoon van Chaucer (ca. 1343-1400). Al tijdens zijn leven werd de schrijver van de Canterbury Tales geëerd als de man die de ruwe omgangstaal plooibaar en welluidend had weten te maken, als ‘de Engelse Petrarca’.

Lang voor Engeland een natie met een eigen taal geworden was, stelden de makers van vroege land- en volkenkundige compendia zich de vraag waarin mensen hun eigen land onderscheidden van dat van buurvolkeren. Voor de meesten van deze geleerden waren de Schotten pure barbaren, die in hun wildheid een permanente bedreiging voor Engeland vormden en daarom ‘getemd’ dienden te worden. Even negatief oordeelden ze over de Welshmen, die echter soms wat meer beschaving aan de dag legden, vooral als ze met Engelsen samenleefden.

Vol bewondering zijn veel van deze schrijvers daarentegen over het verstand en de goede manieren van de Fransen en een vergelijking die zij vaak maken is die tussen Parijs en het Athene uit de Oudheid. Bij alle bewondering wordt de Fransen wel een zekere neiging tot verweking toegedicht. En natuurlijk bewandelen de Engelsen zelf dan de gulden middenweg tussen verwildering en decadentie … Een chauvinistisch cliché dat tot in de Nieuwe Tijd het denken over Engeland zal beheersen.

Maar een nationaal bewustzijn uitte zich in de Middeleeuwen niet alleen in de notie van gezamenlijke afstamming en taal, of in consensus over andere volken. Ook de overtuiging een gemeenschappelijke geschiedenis te hebben speelde daarbij een grote rol. Wat wij tegenwoordig als mythen of legenden bestempelen, verklaarde in het tijdperk voorafgaand aan de Verlichting het ontstaan van de volken en hun rol in het goddelijke heilsplan. Vandaar dat veel kroniekschrijvers de geschiedenis van hun vaderland laten beginnen met een legendarische gebeurtenis in het oostelijke Middellandse-Zeegebied – de val van Troje.

Terwijl in Engeland de burgeroorlog tussen koning Stefan en keizerin Mathilde woedde, schreef de monnik Geoffrey van Monmouth zijn Historia Regum Britanniae (Geschiedenis van de koningen van Brittannië). Daar lezen we hoe de Trojaanse held Brutus na de val van zijn stad met een aantal getrouwen naar Engeland komt. Hier zou hij de stad Londen gesticht en haar de naam ‘Nova Troja’ gegeven hebben. De ware held van de kroniek is echter Arthur. Bij Geoffrey heerst die over een rijk dat zich van Noorwegen tot in Frankrijk uitstrekt en elf koninkrijken omvat die Arthur trouw gezworen hebben. De Historia culmineert in een epische beschrijving van een veldslag waarin Arthur de keizer van Rome verslaat.

De Britse koning Arthur verslaat de keizer van Rome, miniatuur uit de 14de eeuw.
De Britse koning Arthur verslaat de keizer van Rome, miniatuur uit de 14de eeuw.© BEELDBRON: AKG, BRIDGEMAN/TALLANDIER

Het eminente belang dat men indertijd aan het boek hechtte, blijkt wel uit het feit dat er nog in 12de eeuw een Franse vertaling kwam, naast een bewerking in de Engelse volkstaal (onder de titel Brut). Hoe verschillend het boek in het Latijn, Frans en Engels ook is, de drie versies hebben gemeen dat ze Engelands geschiedenis gelijkstellen aan die van Rome en Arthur als imperator presenteren.

Engeland beschikte nu over een stichtingsmythe die een staatkundig profiel bood waarin alle onderdanen zich konden herkennen. Maar niet alleen fictieve heldendaden, ook heiligenlevens bewezen hun nut voor de middeleeuwse nation building. Vooral de verering van Eduard de Belijder verenigde de Engelsen. In 1138 schreef Osbert, prior van West-minster Abbey, een vita van deze koning die bedoeld was om diens heiligverklaring in de hand te werken. Het is geen toeval dat het boek verscheen in het jaar van de strijd om de troonopvolging tussen Mathilde en koning Stefan. Osbert was een partijganger van keizerin Mathilde, die van moederskant met Eduard de Belijder verwant was. Als haar zoon in 1154 tot koning Hendrik II van Engeland gekroond wordt, begroet een aantal kroniekschrijvers dat als het moment van verzoening tussen Angelsaksen en Normandiërs. De nieuwe koning pleitte bij de curie voor de heiligverklaring van Eduard. Uiteindelijk hadden Hendriks niet geringe inspanningen succes, want in 1161 werd zijn vrome voorganger die de Engelsen in hun hart gesloten hadden heilig verklaard door paus Alexander III.

Nationale symboolfiguren: koning Arthur en Eduard de Belijder

Rond 1245 gaat een anonieme dichter in een levenbeschrijving van Eduard zover de kroning van Hendrik II tot het geboorte-uur van de nationale eenheid te verklaren: ‘Nu is het koninklijke bloed van de Angelsaksen en Normandiërs een geworden.’ Het boek verbindt de biografie van de Belijder met andere eilandtradities en wijst op de grote verdiensten van Eduards koninklijke voorouders uit het huis Wessex, zoals Edgar en Alfred de Grote. En het vergelijkt de heilige koning met een andere prominente Engelse held: Arthur. Het doet alsof zich nooit enige breuk in de Engelse geschiedenis heeft voorgedaan en presenteert die als een continue, stabiele koninklijke heerschappij, te beginnen bij Brutus en Arthur, dan overgaand op de Angelsaksische koning en ten slotte eindigende bij de Plantagenets.

Tegen het midden van de 13 de eeuw waren de Angelsaksen en Normandiërs Engelsen geworden. Het geletterde deel van de samenleving had een nationale identiteit gevonden door zich kopstukken uit het verleden van kerk en staat ten voorbeeld te stellen.

MEER WETEN?

Elaine Treharne, Living through conquest. The Politics of Early English, 1020-1220. Oxford University Press 2012

Partner Content