Dwangarbeid in Belgisch-Congo, de keerzijde van het economisch succes

Een koloniale ambtenaar int belastingen in een dorp in Bas-Congo. © HP.1956.15.1374, collectie KMMA Tervuren; foto E. Gourdinne, 1918
Bas De Roo Historicus en journalist

Congo kende een enorme economische ontwikkeling onder het Belgisch bewind. Mijnbouw en plantages waren de motor van de groei. De schaduwkant van dat succesverhaal? De koloniale machine draaide op dwangarbeid.

Op 15 november 1908 nam de Belgische overheid Congo over van Leopold II. De koning had onder zware binnen- en buitenlandse druk zijn Kongo-Vrijstaat moeten afstaan. De pers hekelde de gewelddadige manier waarop Congolezen rubber moesten oogsten. België gooide het over een andere boeg. Voortaan was elke vorm van dwangarbeid uit den boze. De Charte Coloniale – een soort koloniale grondwet – legde de rechten van arbeiders vast. Het was verboden om Congolezen te dwingen om te werken in de privésector. De lokale bevolking hoefde ook niet meer te werken voor de koloniale overheid. Een belasting in Congolese frank verving corveediensten en naturabetalingen.

Het duurde niet lang voor de Belgische overheid afstapte van haar mooie principes. Na de Eerste Wereldoorlog zat de Congolese economie in de lift. Congo exporteerde steeds meer gewassen, mineralen en ertsen. Maar bedrijven vonden niet genoeg werknemers en ook de koloniale overheid had meer arbeiders nodig om bijvoorbeeld treinen en wegen aan te leggen. Het Ministerie van Koloniën besloot daar een mouw aan te passen. Vanaf 1924 mocht de privésector weer dwangarbeiders inzetten. De overheid hielp met ronselen. Daarnaast moest de bevolking opnieuw ‘gemeenschapsdiensten vervullen’ voor de koloniale staat, zestig dagen in totaal. Vanaf 1922 kregen Congolezen opnieuw zweepslagen als ze niet hard genoeg werkten.

Arbeiders leggen een weg aan.
Arbeiders leggen een weg aan.© AP.0.0.8444, collectie KMMA Tervuren; foto Ferraris, s.d.

Hogere lonen en betere arbeidsomstandigheden hadden meer Congolezen kunnen overtuigen om voor de kolonisator te werken. Waarom koos de koloniale overheid opnieuw voor geweld en onderdrukking? Een deel van het antwoord heeft te maken met racisme. Veel Belgen waren oprecht overtuigd dat de ‘luie negers’ enkel werkten onder dwang. Een gematigdere versie van dat discours luidde dat hard werken en discipline de Congolezen in beschaafde burgers zou veranderen.

Het koloniale arbeidsbeleid was niet alleen racistisch, het diende vooral de belangen van de bedrijfswereld. Een handvol grote plantage- en mijnbouwbedrijven domineerde de Congolese economie. De koloniale staat was financieel afhankelijk van die reuzenondernemingen. De bedrijven betaalden veel belastingen en investeerden in economische groei. Bovendien had de overheid aandelen in de meeste koloniale maatschappijen en zetelden leden van de regering niet zelden in bedrijfsraden. Bedrijfsvertegenwoordigers maakten dan weer deel uit van organen die de overheid adviseerden inzake koloniaal beleid, zoals de Conseil Colonial. De top van de zakenwereld was nauw vervlochten met het hoofdbestuur van de kolonie. Hoge ambtenaren eindigden hun carrière bij koloniale bedrijven. Het omgekeerde gebeurde ook. Voor Maurice Lippens gouverneur-generaal werd in 1921, was hij lid van de raad van bestuur van de Compagnie du Congo pour le Commerce et l’Industrie, een van de belangrijkste koloniale investeringsmaatschappijen. Het is dus niet verwonderlijk dat het Ministerie van Koloniën in arbeidskwesties de kant van de zakenwereld koos en niet die van de Congolezen.

Wortel en stok in de mijnen

Congo was rijk was aan koper, goud en diamanten. Om die grondstoffen te ontginnen waren tienduizenden arbeiders nodig. Alleen al Forminière, een van de grootste mijnbedrijven, had een twintigduizendtal werkkrachten nodig om diamanten te ontginnen in de Kasaïregio.

Werken in de mijnen was niet bepaald aantrekkelijk. Mijnwerkers leefden maandenlang in slechte omstandigheden, in bewaakte kampen, honderden kilometers van huis. Het werk was zwaar en bijzonder gevaarlijk. Op fouten of ‘luiheid’ stonden lijfstraffen. Lonen waren aanvankelijk laag. Liever bleven de Congolezen op hun velden werken. Ze konden makkelijk overleven van de gewassen die ze teelden. Als ze dan toch geld nodig hadden, verkochten ze hun overschotten, bijvoorbeeld in de mijncentra waar steeds meer arbeiders gevoed moesten worden.

Om toch aan voldoende arbeiders te raken, schakelden mijnbedrijven de koloniale overheid in. Hoge belastingen moesten boeren dwingen om in loondienst te werken in de mijnen. Het was de enige manier om voldoende geld te verdienen om de koloniale fiscus te betalen. Ook richtte de staat samen met de mijnbedrijven rekruteringsagentschappen op. Rekruteringsagenten trokken met soldaten van dorp naar dorp om arbeiders te ronselen. Ze betaalden dorpschefs of dwongen hen om arbeiders te leveren. Soms werden de toekomstige mijnwerkers geketend afgevoerd opdat ze niet zouden vluchten. Eens in de mijnen werden de arbeiders geregistreerd en kregen ze een paspoort. Zo kon de overheid weggelopen mijnwerkers opsporen.

Arbeiders in een mijn van Forminière.
Arbeiders in een mijn van Forminière.© AP.0.0.41127, collectie KMMA Tervuren; foto U.M.H.K., s.d.

Al in de jaren 1920 zagen bedrijven in dat dwang alleen niet volstond om arbeiders in de mijnen te houden. Een combinatie van stok en wortel moest de mijnwerkers overtuigen. Lonen stegen. Bovendien boden veel mijnbedrijven goedkope consumptieproducten en goedkoop voedsel aan. Arbeiders mochten hun families meebrengen. Ze hadden toegang tot ziekenzorg en onderwijs. Huisvesting verbeterde. Zeker na de Tweede Wereldoorlog waren mijnbouwers niet zo slecht af. Dat wil niet zeggen dat ze vrij waren. Private mijnpolitie controleerde hun doen en laten op het werk en thuis. Mijnwerkers en hun families waren niet vrij om te gaan en staan waar ze wilden. Zolang hun contract duurde, moesten ze in de mijn blijven.

De mijnsector hing ook indirect af van dwangarbeid. Koper, diamant en goud moesten niet enkel opgegraven worden. De grondstoffen moesten ook naar de kust getransporteerd worden. Treinen en autowegen verbonden de mijnen in het binnenland met de zeehaven van Matadi. In samenwerking met privépartners legde de koloniale overheid duizenden kilometers auto- en spoorwegen aan. Honderdduizenden dwangarbeiders deden het eigenlijke werk. Ze werden amper of niet betaald, werkten soms geketend en stierven bij bosjes.

Mijnarbeiders verbouwden geen eigen voedsel. Daarom dwongen de mijnbedrijven en de overheid boeren om voedingsgewassen te telen voor de mijncentra. In Kasaï moest de lokale bevolking bijvoorbeeld voedsel produceren voor de diamantmijnen van Forminière. De overheid legde te lage prijzen vast. Zo kon het diamantbedrijf zijn mijnwerkers van goedkoop eten voorzien en moest het hen minder loon uitkeren. Dat systeem ging ten koste van de boerengemeenschap.

Achteruitboeren

Niet alleen de mijneconomie was afhankelijk van Congolese dwangarbeid. Een regime van verplichte teelten moest de landbouwsector een nieuw elan geven. In de jaren 1920 besloot de Belgische overheid om in te zetten op katoen. Een dozijn bedrijven kreeg gigantische concessies in het noorden en zuiden van Congo. In hun territoria hadden ondernemingen als Cotonco en TEXAF een katoenmonopolie. Daardoor konden ze boeren minder betalen. Ook de overheid was tevreden: de economie zou groeien en aandelen garandeerden een deel van de katoenwinst. Het slachtoffer waren de boeren die onder dwang katoen teelden. In Uele alleen al waren het er zo’n 900.000 – tachtig procent van de bevolking.

De katoenoogst.
De katoenoogst.© HP. 2009.3.418, collectie KMMA Tervuren; foto C. Lamote (Inforcongo), ca 1955, KMMA Tervuren

Waarom zou je als Congolese boer op je veld katoen telen als Europese bedrijven onder de marktprijs betalen? De koloniale staat en de katoenconcerns ontwikkelden een heel register aan maatregelen om boeren dan maar te dwingen. De vrijheid van de bevolking werd beknopt. Mensen mochten niet meer aan de rand van hun chefferie wonen of naar een andere plek reizen zonder paspoort. Politiepatrouilles verboden alcohol, dans, spelen en allerlei rituelen. Volgens de kolonisator konden de Congolezen hun energie beter sparen voor op het veld. Bovendien wakkerden grote bijeenkomsten subversief gedrag aan. Koloniale ambtenaren en bedrijfswerknemers controleerden in toenemende mate het productieproces met hulp van lokale chefs en andere Congolese handlangers. Tot na de komma hielden ze bij hoeveel katoen elk huishouden produceerde. Wie zijn quota niet haalde, werd streng gestraft met zweepslagen, boetes of een verblijf in de gevangenis.

Verzet in de Lever-concessie

De koloniale maatregelen die de bevolking dwongen om te werken in de mijn- of landbouwsector waren niet altijd even doeltreffend. De Congolezen deden niet braaf wat de kolonisator van hen verwachtte. Een goed voorbeeld is het verzet tegen dwangarbeid in de Lever-concessie. In 1911 kreeg de Lever Company een concessie in de Kwiluvallei. Het Britse bedrijf zou er een reusachtige palmplantage uitbouwen – 750.000 hectare, een vierde van België. Van in het begin vormde arbeidsschaarste een probleem.

Werk op de Lever-plantage was zwaar en gevaarlijk. Arbeiders klommen in metershoge palmen om de vruchten af te hakken. Vervolgens droegen ze hun oogst kilometers ver naar de dichtstbijzijnde opslagplaats. Bovendien moesten werknemers steeds voor een aantal maanden naar de concessie verhuizen, weg van hun familie. Het duurde niet lang voor de Lever Company te weinig arbeiders vond. De overheid stak een handje toe. Hoge belastingen moesten de Congolezen dwingen om in loondienst te werken op de plantages. Congolese chefs ronselden arbeiders tegen betaling.

Palmnotenoogst.
Palmnotenoogst.© HP.1954.85.1017, collectie KMMA Tervuren; onbekende fotograaf, 1923

De manier om gedwongen rekrutering en belastingen te omzeilen was verhuizen. Veel bewoners van de Kwilu-regio trokken tijdelijk weg uit hun chefferie. Buiten zijn jurisdictie kon hun chef hen immers niets meer doen. Zo ontstonden nieuwe dorpen. Koloniale pogingen om die dorpen te regulariseren en hun inwoners te registreren liepen doorgaans op niets uit. De inwoners verstopten zich of vestigden zich op een nieuwe plek.

Slechts één keer kwam de bevolking in opstand. De crisis van de jaren 1930 trof de Lever-regio bijzonder hard. Palmprijzen kelderden. De overheid verhoogde nogmaals de belastingen om de Congolezen te dwingen toch palmvruchten te blijven oogsten. Die maatregelen moesten de productie op peil houden. Spanningen stegen. In 1931 barstte de bom. Twee ronselaars van de Lever Company en een overheidsambtenaar hadden in een dorp vee geconfisqueerd, voedselvoorraden opgegeten en seks gehad met lokale vrouwen. Een paar dagen later kwam een andere ambtenaar belastingen innen. Dat was de druppel. De dorpsbewoners hakten de belastinginspecteur aan stukken en zonden zijn ledematen naar hun buren. Een algemene revolte brak uit. De Belgen sloegen de opstand bloedig neer. Honderden Congolezen lieten het leven.

Too little too late

Na de Tweede Wereldoorlog stapte België af van zijn exploitatiebeleid in Congo. Bij de koloniale top drong eindelijk door wat experts al langer verkondigden: de exploitatiepolitiek van de jaren 1920 en 1930 eiste een enorme tol van de lokale bevolking. De Congolezen waren arm en ondervoed en ze droegen lompen. Het bevolkingscijfer stagneerde.

De koloniale overheid veranderde niet alleen van koers vanwege humanitaire bezorgdheden. Hogere lonen en meer vrijheid moesten de productiviteit van sectoren als de katoenteelt en mijnbouw doen stijgen. Bovendien ging het Congo economisch voor de wind, waardoor er een grotere marge was om de Congolezen te laten delen in de naoorlogse heropleving. Op internationaal vlak steeg de druk op België om goed te doen voor de Congolezen. De Sovjet-Unie en de Verenigde Staten domineerden de wereldpolitiek en waren fel gekant tegen Europees kolonialisme in Afrika.

Dominer pour servir’ werd na 1945 het nieuwe devies van het Belgische Congobeleid. Economische ontwikkeling moest ook de lokale bevolking ten goede komen. Beleidsmakers wilden de Congolezen overtuigen om voor de kolonisator te werken in plaats van dwang te gebruiken. Lonen stegen. Zo ook de prijzen die boeren kregen voor exportgewassen. Belastingen daalden. ‘Gemeenschapsdienst vervullen’ hoefde nog maar 45 dagen per jaar. Voorzichtig werd geëxperimenteerd met beroepsverenigingen.

Alle veranderingen ten spijt bleef de bevolking aan het kortste eind trekken. Vooral plattelandsbewoners. De meeste overheidsinvesteringen gingen naar de steden en de mijnbouw. Grootse tienjarenplannen bleven dode letter. De beleidsshift kwam ook veel te laat. De onafhankelijkheid stond al voor de deur.

Dit artikel maakt deel uit vanCongo – Meer dan een kolonie, een speciale uitgave vanKnack Historia. Bestel de volledige editie hier.

Congolese dwangarbeiders wonnen de Eerste Wereldoorlog

Tijdens de Eerste Wereldoorlog eiste België het uiterste van de Congolese bevolking. Congolese dwangarbeiders produceerden tonnen koper, kobalt, rubber, rijst en katoen voor de geallieerden in Europa. Tussen 1914 en 1918 verdubbelde de Congolese export dankzij de bovenmenselijke inspanning van de Congolezen.

De Eerste Wereldoorlog werd ook in Afrika uitgevochten. Het koloniale leger van Belgisch-Congo, de Force Publique, veroverde Duits Oost-Afrika. Die overwinning was niet mogelijk geweest zonder de 250.000 dragers die onder dwang de proviand en munitie van de troepen vervoerden.

Congolese dwangarbeiders wonnen de Tweede Wereldoorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog vergde de Belgische overheid een enorm offer van de Congolezen. Congo moest grondstoffen produceren voor de oorlog tegen Hitler. In plaats van 60 dagen moest de bevolking 120 dagen voor de overheid werken. Ze produceerden palmolie, katoen en maniok, maar ook rubber uit de jungle – net als onder Leopold II. Daarnaast werkten veel Congolezen onder dwang in de mijnen. Deserteurs werden opgespoord. Lijf- en gevangenisstraffen braken alle individuele weerstand. Elk collectief verzet werd als pro-Duits geïnterpreteerd. Stakingen en opstanden werden bloedig in de kiem gesmoord.

Partner Content