De Hollandse olifantenhandel
Nederland stond tot aan de jaren zeventig van de vorige eeuw bekend als land van walvisvaarders, toen werden ze aanhangers van het Wereldnatuurfonds en werd de walvisvaart een vergeten en verboden terrein. Maar Nederland stond buiten zijn grenzen niet alleen als walvisnatie te boek maar ook als belangrijkste natie die de grootste landdieren verhandelde, dood dan wel levend.
Op Ceylon, waar de VOC het van 1640 tot 1796 voor het zeggen had, werden olifanten gevangen en getemd en vervolgens doorverkocht aan Indiase vorsten. Alleen enkele jonge exemplaren die op de retourschepen pasten bereikten Nederland, zoals de jonge Hansken die na door Rembrandt vereeuwigd te zijn in 1633 zelfs op Europese tournee ging. In West-Afrika werden duizenden olifanten om hun ivoor gedood en werden hun slagtanden ambachtelijk bewerkt, Nederland had immers met de Noordsche Compagnie de kennis al van het bewerken van walrus- en narwaltanden.
Zoals met de eenden
Het vangen van olifanten op Ceylon ging op een manier zoals wij die kennen van de eendenkooi. De Antwerps/Amsterdamse geleerde Barlaeus zegt hierover in 1672: ‘men lokt de olifanten op ongeveer dezelfde manier als wij in Holland de eenden lokken.’ De constructie was zodanig dat wanneer de olifant eenmaal naar binnenliep, hij niet terug kon. Er werd ook gebruik gemaakt van lokolifanten zoals bij de eendenkooi van lokeenden.
Onderzoeker Engelsman stelt: ‘wanneer een kudde gesignaleerd was, probeerden de vangers tamme of lokolifanten daartussen te mengen. De dieren werden met veel vuur en lawaai van drums, hoorns en musketten bijeengedreven en over grote afstand opgejaagd naar de ingang van de kraal. Voor het maken van zoveel mogelijk lawaai werden ook de vrouwen en kinderen ingeschakeld. De jacht kon soms vele dagen duren, dat hing af van de afstand tot de kraal, soms wel 25 kilometer.’
De techniek van het vangen en temmen van olifanten wordt gedetailleerd beschreven en uitvoerig geïllustreerd in de dagboeken van de Lutherse dominee Jan Brandes. Brandes maakte in december 1785 een driedaagse olifantenjacht mee op Ceylon, waarbij 25 olifanten werden gevangen. In een soort van ‘stripverhaal’ van dertien afbeeldingen tekent en beschrijt hij de technieken, het maken van stevige knopen en de bouw van de vanginstallaties dermate nauwkeurig, dat zijn verslag nog steeds dienst zou kunnen doen als handleiding. Het temmen van olifanten vond plaats bij de olifantenkraal bij Jaele, acht kilometer ten noordoosten van Negombo. In deze kraal werden de olifanten om de zeven jaar verzameld en gevangen gehouden. Gewonde olifanten wachtte het lot van lastdier of oorlogsdier.
In de jungle werd op een oppervlak van enige vierkante kilometers een soort driehoek van palissaden gemaakt, waarin aan één zijde brede toegangshekken zaten. De samengedreven wilde olifanten werden daar tussen twee tamme soortgenoten gehouden, die gebruikt werden om het proces van temmen in gang te zetten. Ze werden ‘getemd’ door ze met touwen aan palmbomen vast te binden, waardoor de knopen in hun poten sneden en het zogeheten ‘wilde water’ uit hen wegstroomde en ze tam werden.
Gedoopt en gebrandmerkt
G.J. Engelsman stelt in zijn doctoraalscriptie in 1996 dat ivoor niet de drijfveer was maar levende olifanten: ‘Er werden geen dieren voor de verkoop van hun tanden gedood. De enkele keer dat de VOC een tand verkocht was die ak omstig van een dier dat in de stal was overleden.’ […] ‘De tanden werden verhandeld of bij het hoofd ingeleverd, dat de brenger daarvoor beloonde. De hoofden hielden de tanden zelf of zonden de heel mooie als geschenk naar de koning of schonken ze voor versiering aan tempels.’
Het vangen en temmen van de olifanten kostte menig mensenleven, naast de slachtoffers die op het eiland vielen door overstekende of woeste, opgejaagde wilde olifanten. Olifanten werden in tempels vereerd, ingezet om executies uit te voeren, en gedoopt, waardoor ze een naam kregen en gebrandmerkt werden.
Engelsman schrijt : ‘Er waren dat jaar zeker 120 stuks voor de compagnie gevangen. Men besloot zelfs het volgende jaar een jachtverbod in te stellen om de prijzen hoog te houden.’ De VOC verkreeg de olifanten door alle districten een zogenoemd tribuut (afdracht) op te leggen. Volgens een bericht aan commandeur Zwaardecroon in 1697 was deze afdracht elk jaar veel te weinig en was het ongelooflijk hoeveel olifanten in de stallen stierven. Van de drie of vier olifanten die in 1685 naar Jaffnaparam werden gezonden, kwam slechts eentje levend aan, in een slecht jaar soms maar één van de tien, vooral door verwaarlozing zoals te weinig of verkeerd voer. De olifanten waren na kaneel de belangrijkste inkomstenbron, maar nog vóór parelvisserij en verfstoffen.
In 1698 schreef de moddelaan (of modeljaar = een officier in een dessave) Don Alphonso Perera in twee brieven een kort verslag van zijn reis met 83 olifanten en 292 mensen van Caymdel (ongeveer tien kilometer buiten Negombo) naar Jaffna. Onderweg stierven dertien olifanten. Een helper werd door een olifant zo ernstig getrapt dat de man stierf. De olifanten werden, eenmaal onder controle, over land naar de havenstad Jaffna gebracht waar de VOC een speciale kade in Kayts of Hammenhiel had geconstrueerd voor het inschepen van de dikhuiden.
Profijtelijke handel
Engelsman: ‘Een schip van 500 tot 600 ton kon tussen de 14 en 26 olifanten vervoeren, maar het in- en ontschepen en het transport zelf gaf steeds stabiliteitsproblemen. Bovendien kon een olifant de scheepshuid kapot trappen, gevaarlijk omdat Europese schepen hun stijh eid uit de boeg halen. De olifanten zullen dus meestal aan boord getakeld zijn. De doorsnee oostindiëvaarder zal meestal niet meer dan twee, drie, tot maximaal zes olifanten, meegenomen hebben.’ De fluitschepen waren beter ingericht voor het transport van olifanten.
De belangrijkste kopers van olifanten van de VOC waren de nawab van Bengalen, de koning van Golconda en verschillende regeerders van rijkjes aan de Coromandelkust. De o1ifantenhandel op Ceylon leverde tussen 1660 en 1675 jaarlijks, omgerekend, 150 tot 200 duizend gulden winst op. Voor mooie exemplaren kon de VOC prijzen van 6.000 tot 7.000 gulden per dier bedingen. De handel was echter weinig stabiel en raakte bijvoorbeeld door een oorlog ontregeld. Op het einde van de 17de en in de eerste helft van de 18de eeuw, toen de handel op zijn hoogtepunt was, beschikte de VOC jaarlijks in het gebied van Galle over zo’n vijftig dieren. Engelsman: ‘In 1698 schreef de gouverneur in een enthousiaste brief naar Batavia dat 113 olifanten voor 51.037 rijksdaalders waren verkocht op de veiling. Dat betekende 451 rijksdaalders per olifant, omgerekend meer dan 11.000 gulden. Een ongekend record. Waarvan 97 stuks naar Coromandel.’
Een heel eind dichter bij huis, aan de West-Afrikaanse kust, was, na goud en slaven, ivoor het belangrijkste exportproduct. Kenmerkend zijn daarom de namen van de gebieden: Goudkust (Ghana), Slavenkust (Nigeria, Togo en Benin) en Ivoorkust. Nederland had daar overal handelsposten en distributiecentra.
Jaarlijks 100.000 pond ivoor van 3.000 olifanten
In tegenstelling tot de kleinere Aziatische dieren waren de reusachtige Afrikaanse olifanten nauwelijks te vangen. Ze werden meestal vrijwel direct gedood. De West-Afrikaanse handel bestond dan ook voornamelijk uit handel in ivoor, de Aziatische handel in het vervoer van levende olifanten. Het noordelijkste gebied waar olifantstanden vandaan gehaald werden, was Cabo Verde, het zuidelijkst Angola. Bij de ivoorhandel werd onderscheid gemaakt tussen slagtanden van volwassen dieren, doorgaans ‘oliphantstanden’ of kortweg ’tanden’ genoemd, en de slagtanden van jonge dieren, ‘crevellen’ genoemd. De grote slagtanden, die gemiddeld 35,5 pond wogen, genoten in Europa de voorkeur boven de kleinere, jongere van gemiddeld zes pond, vanwege hun grotere hardheid en lichtere kleur. Het ivoor werd verwerkt in allerlei soorten luxe artikelen, zoals snuifdozen, waaiers, medaillonportretten, kammen en bestek en voor de versiering van meubels. De prijs die de Compagnie daarvoor rekende was één gulden per pond, terwijl die voor crevellen de helft bedroeg.
Tussen 1699 en 1730 werd door de West-Indische Compagnie ruim 1.831.000 pond ivoor met een waarde van circa 1.556.500 gulden vanuit Elmina (Goudkust) naar de Bataafsche Republiek verscheept. Het jaarlijkse gemiddelde bedroeg over die periode ongeveer 61.000 pond. Geschat wordt dat ruim tien procent van alle lading die de Westindische Compagnie vervoerde uit olifantstanden bestond. Waarschijnlijk is dit de helft van wat er werkelijk vervoerd werd, omdat de hoeveelheid die van de kust van Loango-Angola kwam en die via zogeheten (voornamelijk Zeeuwse) lorrendraayers (loerdraaiers) oftewel piratenschepen werd, was ongeveer even veel. Dit betekent dat er jaarlijks ruim 100.000 pond ivoor uit West-Afrika in Nederland kwam, ivoor van gemiddeld ruim 3.000 olifanten per jaar.
Kammen en messelemmeten
Onderzoekster Marloes Rijkelijkhuizen schatte in 2004 dat hiervan de helft naar Oost-Azië ging en dat de andere helft in Amsterdam werd bewerkt. Ook blijkt dat 33% van de archeologische vondsten in Amsterdam ivoor is, in ieder geval meer dan die van botvondsten van ‘gewone’ Europese diersoorten als runderen en geweivondsten van herten. Zo waren 348 van de 438 gevonden kammen gemaakt uit ivoor. Kammen met fijne tanden konden namelijk niet gemaakt worden uit standaard botten, en dus was ivoor gewild. Ze werden voornamelijk gebruikt om luizen en neten uit het haar te verwijderen.
Een andere toepassing van ivoor was die van het gebruik als messelemmet. Hiervan zijn 160 stuks gevonden, tegenover ‘slechts’ 121 mesheften van runderbotten. Kammenmaker was een gewild ambacht: zijn inkomen lag in 1742 tussen de 600 tot duizend gulden per jaar. In dat jaar waren er drie ingeschreven in Amsterdam. Het vak van messenmaker uit ivoor was nog iets gewilder, hiervan waren er in Amsterdam in 1742 19, die zelfs 600 tot tweeduizend gulden per jaar verdienden. Ook werd ivoor regelmatig gebruikt voor gebitsprothesen, dobbelstenen en het produceren van de staf van officieren.
In 1716 en 1717 werd op vijf verschillende veilingen zoals die van Middelburg en Vlissingen circa 70.000 pond ivoor afgeslagen. Uit documenten is berekend dat in de periode 1706-1720 ruim 12.298 volwassen olifanten en circa 15.000 jonge dieren zijn gedood. Door de grootschalige jacht decimeerden de olifantenpopulaties in bepaalde gebieden, waardoor de export in het begin van de 18de eeuw stagneerde. In 1737 leed het schip Hopje op de terugweg naar de Nederlanden schipbreuk nabij de Canarische Eilanden, zodat daar nu nog 23.000 pond ivoor ergens op de zeebodem ligt.
De enorme handel is nagenoeg vergeten
Samenvattend kan gesteld worden dat de Nederlanders met olifanten in Afrika en in Azië totaal verschillende handel gedreven hebben. In Afrika werden louter dode olifanten aangeleverd en werd het ivoor hiervan verscheept en in Europa en Azië gebruikt. In Azië (voornamelijk Ceylon) werden vrijwel uitsluitend levende olifanten verhandeld. Deze gang van zaken werd enerzijds ingegeven door de vraag naar levende olifanten door de Indiase vorsten en het feit dat de Afrikaanse olifanten niet of nauwelijks levend vervoerd konden worden. Anderzijds werden olifanten overal in Azië vereerd, zeker de albino-exemplaren (in Thailand nog altijd), maar niet in Afrika. De Oostindische Compagnie liet Afrikaans ivoor ook in Ceylon en India bewerken voordat het weer doorverhandeld werd aan Europa. De Westindische Compagnie handelde uitsluitend in ivoor tussen Europa en Azië.
Getuige het feit dat ook op Ceylon vele levende olifanten na de vangst stierven, kan niet anders dan geconcludeerd worden dat de Nederlanders zowel op Ceylon als aan de West-Afrikaanse kust vele duizenden olifanten gedood hebben. Tevens is de vraag gerechtvaardigd hoeveel van dat ivoor nog in de vorm van mesheften, kammen en andere gebruiksvoorwerpen en sieraden niet in musea maar in de bodem van de Noord- en Zuid-Hollandse steden en de Atlantische Oceaan ligt.
Op Sri Lanka is tegenwoordig niet veel meer te merken van de Nederlandse olifantenhandel, alleen een wapen op de olifantenpoort in Kalpitya en de gerestaureerde olifantenopvang in Matale herinneren er aan, wel nemen olifanten in tempels nog steeds ceremoniële eeuwenoude functies in. Aan de Goudkust is niets meer van de WIC-ivoorhandel te bespeuren.
Overigens vervoerde de VOC eeuwenlang olifanten naar Nederlands-Indië om oerwouden te ontginnen en plantages in te richten.
G/Geschiedenis
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier