Na de collaboratie: waarom de Belgische staat 242 mensen ter dood bracht

De executie van Fernand Weiss, een van de ‘beulen van Breendonk’, op 12 april 1947. © Kazerne Dossin
Walter Pauli

In De laatste 242 onderzoeken vier historici de feiten die ertoe hebben geleid dat tussen 1944 en 1950 in België 242 mensen werden terechtgesteld. Hun verhaal leert hoe complex het was om ordelijk afscheid te nemen van jaren van oorlog en barbarij.

Dat er na de Tweede Wereldoorlog een grootscheepse bestraffing zou volgen van wie steun had verleend aan de nazi’s was onvermijdelijk. Het totale dodental voor België alleen wordt geschat op 85.000 à 100.000 mensen. Al tijdens de oorlog had de Belgische regering in ballingschap in Londen het kader uitgetekend. De repressie van wie fout was geweest tijdens de oorlog zou een zaak worden van het militaire gerecht, dus niet van de burgerrechtbanken.

De leiding berustte bij de militaire auditeur-generaal van het Krijgshof, Walter-Jean Ganshof van der Meersch (1900-1993). Ganshof van der Meersch omschrijven als ‘een harde’ is een understatement. Zijn ijzeren reputatie gebruikte hij om de rechtsstaat te herstellen. In dat kader beschouwde hij ook de passende uitvoering van de doodstraf als een kwestie van beschaving. Hij zag er het grote verschil in met de nazirechtspraak, waar partijdige rechters vonnisten zonder vorm van echte verdediging of vorm van hoger beroep, en waar vervolgens in een vieze kelder van een gevangenis een paar anonieme beulen met hun guillotine of strop wachtten op hun volgende slachtoffer.

Niet uit wraak

Niet dat de praktische organisatie van de repressie en de rechtspraak een sinecure was, laat staan van het publiek voltrekken van de doodstraf. In België was er in vredestijd geen burger meer geëxecuteerd sinds 1863. Volgens de wet moest dat ook bij ons met de guillotine gebeuren, maar na de Tweede Wereldoorlog beschikte men zelfs niet meer over zo’n tuig.

Auditeur-generaal Walter Ganshof van der Meersch (rechts) tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Uit oude militaire reglementen uit 1815 en 1856 distilleerde Ganshof dan maar zelf een procedure sui generis. Executies zijn in regel een zaak van militairen, maar de auditeur-generaal zette zijn wil door en verkreeg dat de pelotons uit rijkswachters zouden bestaan, dus niet uit militairen – vaak miliciens. Hij zag niet onterecht ‘een moreel probleem bij het samenstellen van een executiepeloton met jonge rekruten in opleiding van het Belgische leger, die niet hadden getekend om de rol van beul op zich te nemen’.

De rijkswacht zei niet nee: het korps had zich tijdens de oorlog verbrand aan haar samenwerking met de Duitse bezetters. Door ostentatief ingeschakeld te worden in de liquidatie van collaborateurs konden zij ook voor de publieke opinie hun blazoen oppoetsen.

Uit democratische reflex werd er publiek toegelaten bij de terechtstellingen.

Ook uit democratische reflex en om het verschil met totalitaire regimes te benadrukken werd er publiek toegelaten bij de terechtstellingen. De executies zelf vonden dan weer plaats op een eerder afgesloten ruimte: een schietbaan van het leger, de binnenplaats van een kazerne of een gevangenis. Het was niet altijd vanzelfsprekend om zo’n plaats te selecteren, want tijdens de Tweede Wereldoorlog mochten er niet eerder weerstanders of andere slachtoffers geëxecuteerd zijn door de Duitsers. Als op dezelfde locatie ook collaborateurs werden terechtgesteld, kon dat gezien worden als een bezoedeling van de ‘grond der martelaren’. Maar, fundamenteler, het risico bestond ook dat het dan gezien zou worden als een vorm van wraak . Dat moest nadrukkelijk worden vermeden. Rechtspraak en terechtstellingen waren geen uitingen van wraak of bloeddorst, maar van recht en democratie.

‘Een beschaafde dood’

Vandaar dat elke stap in de procedure tot in de puntjes voorgeschreven was – de palen moesten vier meter uit elkaar staan, de lijkkisten moesten klaarliggen aan de kant, de politie moest paraat staan om het verkeer te regelen, bij collectieve executies moest degene met de ‘zwaarste veroordeling’ het laatst aan de beurt komen.

Het verloop en de organisatie moesten getuigen van orde en strengheid, en van de soberheid en plechtstatigheid die bij een dergelijke gebeurtenis pasten. Daarom mocht het schouwspel zeker niet te lang mocht aanslepen. Vandaar dat bijvoorbeeld de collectieve executie op 10 november 1947 van 27 rexisten (de daders van het zogenaamde ‘bloedbad van Courcelles’) op de binnenplaats van de rijkswachtkazerne van Charleroi slechts 48 minuten duurde.

De executie van 27 rexisten duurde maar 48 minuten.

Het kan anno 2023 vreemd klinken in een land waar de afschaffing van de doodstraf zelfs in de Grondwet verankerd staat, maar de auteurs van het boek De laatste 242 beklemtonen dat ‘door strikt een bepaald ceremonieel te volgen, het militaire gerecht toonde dat het deze mannen en vrouwen met respect behandelde, ondanks de schandelijk daden waaraan ze zich tijdens de oorlog schuldig hadden gemaakt. Hoewel het militaire gerecht hen naar de executiepaal voerde, wilde het door dit ceremonieel benadrukken dat het niet barbaars optrad, maar dat de dood die het militair gerecht bracht, beschaafd was.’

Daarom ook dat men waakte over een correcte uitvoering van de procedure. Op 4 mei 1945 was de Antwerpse krijgsauditeur Herman Sabbe niet tevreden over het verloop van twee executies, omdat ‘het vuur van het executiepeloton in hoge mate onzeker en onnauwkeurig is geweest, zodanig dat één der veroordeelden in het aangezicht gekwetst werd en dat de bloedsporen opvallend waren’.

(Lees verder onder de preview)

400.000 dossiers

De terechtstellingen waren in zekere zin het eindpunt van een reusachtige operatie. Tegen meer dan 400.000 (!) landgenoten werd een dossier geopend wegens collaboratie – 71 procent ervan werd om allerlei redenen geseponeerd. Uiteindelijk spraken de militaire rechtbanken 53.005 veroordelingen uit. Meer dan de helft van de Belgische veroordelingen (31.831) gebeurde om ‘wapendracht tegen België’ (gewapende, vaak geüniformeerde collaboratie), 23.987 veroordelingen om ‘politieke en culturele collaboratie’ – dat betrof bijvoorbeeld de leden van Nieuwe Ordepartijen zoals het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), Rex of DeVlag, of collaborerende ambtenaren of officiële mandatarissen zoals oorlogsburgemeesters en -schepenen.

Slechts in 4003 gevallen werd er een veroordeling uitgesproken wegens de nochtans wijdverspreide ‘economische collaboratie.’ Het is geen toeval dat uiteindelijk slechts één economische collaborateur ook effectief de kogel kreeg wegens ‘leveringen aan de vijand’ (en dan nog in combinatie met ‘propaganda met de bezetter’): aannemer Louis Georges (1897-1945) uit Binche. Ten slotte werden er wegens ‘verklikking’ 8179 mensen veroordeeld, vaak in combinatie met andere redenen.

De laatste executie werd uitgevoerd in augustus 1950: de kampcommandant van Breendonk.

Daarbij viel 2940 keer het fatale verdict, de doodstraf. Daarvan zouden er 242 ook effectief voltrokken worden: meer dan 90 procent van de terdoodveroordeelden ontliep dus zijn executie.

Ter vergelijking: in Nederland kregen na de oorlog 154 personen de doodstraf, 39 van hen werden ook daadwerkelijk geëxecuteerd. In Frankrijk ging het om respectievelijk 6763 veroordelingen en 767 executies. In België vond de eerste executie plaats op 13 november 1944, de laatste op 9 augustus 1950.

Van de 242 in België geëxecuteerde personen waren er slechts vier vrouwen en vijf niet-Belgen (twee Duitsers, een Pool, een Fransman en een Luxemburger). De laatste persoon die op 8 augustus 1950 in België werd gefusilleerd was SS-majoor Philipp Schmitt, de Duitse kampcommandant van Breendonk.

Ganshof van der Meersch.

Geografisch gezien vonden 123 executies plaats in Wallonië, 105 in Vlaanderen en 14 in Brussel. Dat de Belgische staat de terdoodveroordelingen gebruikte om het Vlaams-nationalisme as such te liquideren, blijkt niet uit de cijfers.

Groeiende genade

Het grote verschil tussen het aantal terdoodveroordelingen en de executies kon deels verklaard worden door het feit dat bijna elke terdoodveroordeelde in beroep ging (meer dan 99 procent), en velen nadien ook in cassatie: men had toch niets te verliezen, en in het beste geval zat er strafvermindering in. En zelf wie in beroep tot de kogel werd veroordeeld, kon nog altijd om genade verzoeken bij de koning – toen werd die functie ingevuld door prins-regent Karel (van 20 september 1944 tot 21 juli 1950), de broer van koning Leopold III.

Opvallend ook: hoewel meer dan duizend keer een ‘doodstraf’ werd uitgesproken, beschouwde het gerecht het opleggen van die straf als exceptioneel. Het was niet zo dat er een continuüm bestond dat vertrok van de laagste straffen tot en met de doodstraf. Zo’n continuüm bestond, maar het hield op bij de (levenslange) gevangenisstraf. Dan was er een cesuur. Apart daarvan stond de doodstraf.

Tussen 1944 en 1950 onderzochten niet minder dan twaalf minister van Justitie de 1218 genadedossiers die op hun bureau belandden. Dat betekent dat er beslist werd over leven en dood in een tempo van twaalf beslissingen per maand: gemiddeld één keer om de tweeënhalve werkdag ging de duim omhoog of omlaag. Meestal was het omhoog.

De rechtscolleges neigden er in die periode soms toe om wat te overdrijven in de strafmaat voor de dienaren van de vijand.

Toch was er in dat beleid van genade een duidelijke evolutie zichtbaar. De auteurs van De laatste 242 onderscheiden drie periodes. In de eerste, tijdens en vlak na de oorlog, werden álle genadeverzoeken zonder meer afgewezen. Op 4 april 1946 was de liberaal Adolphe Van Glabbeke de eerste minister van Justitie die positief inging op zo’n verzoek, na 89 opeenvolgende verwerpingen door zijn voorgangers, en dus 89 executies.

Dan volgde een tweede (overgangs)periode tussen maart 1946 en november 1948: een grote meerderheid van de terdoodveroordelingen werd omgezet in een celstraf.

Ten slotte werden doodstraffen in de laatste periode nog slechts uitzonderlijke uitgevoerd. Belangrijk was ook dat Ganshof van der Meersch, die ondertussen ‘de onderkoning van België’ werd genoemd, in 1947 eindelijk zijn gewenste promotie beet had als advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie. Hij werd als auditeur-generaal opgevolgd door een flexibeler figuur, Paul van der Straeten. Al op een vergadering in de herfst van 1947 erkende de nieuwe administrateur-generaal dat in de voorbije jaren ‘de rechtscolleges, gedreven door een begrijpelijk gevoel van verontwaardiging, er in die periode soms toe neigden om wat te overdrijven in de strafmaat voor de dienaren van de vijand’.

Het volk eist bloed

Het is bijna schokkend om te lezen hoe de rechters onder druk stonden van de publieke opinie. Zo staat in het boek een telegram afgedrukt aan de minister van Justitie waarin ‘de patriottische verenigingen’ hun ongenoegen uitdrukken over het feit dat in één bepaalde zaak niet alle terdoodveroordeelden werden terechtgesteld: zij eisten de terechtstelling van allemaal.

Zeker in de eerste jaren na de oorlog eiste ‘de massa’ bloed. En als het volk genoegdoening eist, stond ook toen al de pers paraat om de burger te helpen. Politici schrokken bij het lezen van berichtgeving die ‘de gevoelens van wraak, wreedheid en zelfs sadisme aanwakkert door gedetailleerde verhalen te publiceren over deze terechtstellingen en de reportage aan te dikken met verderfelijke foto’s’.

Na een tijd zou de afkeer van de collaboratie afkoelen, net als de haat voor de collaborateurs. Stelselmatig verloren zo ook de terdoodveroordelingen hun legitimiteit. Na 1950 werd in België geen executie meer voltrokken. De doodstraf is ook afgeschaft. Houden zo, want de publieke opinie doet natuurlijk nog altijd mee.

Élise Rezöshazy, Dimitri Roden, Stanislas Horvat, Dirk Luyten, De laatste 242. De terechtstelling van de collaborateurs na de Tweede Wereldoorlog, Lannoo, 341 pagina’s, 27,99 euro

Lees meer over:

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content