Blinde bioloog op Ambon Georg Rumphius
‘Het is voor ons als het ontdekken van een nieuwe Rembrandt’, zo typeert Museum Boerhaave in Leiden enkele teruggevonden bladen met vier gedroogde plantjes van Georg Rumphius (1627-1701). De losse vellen werden gevonden in een herbarium van Paul Hermann, VOC-arts in Ceylon.
Ze kwamen boven water tijdens het digitaliseren van het herbarium, dat nu in Boerhaave is te zien. De plantjes (met een lokale varen-variëteit, waarvan de jonge scheuten als asperges gegeten werden) zijn netjes tussen de bladzijden teruggelegd. Ze blijven even verborgen (mogen niet aan licht blootgesteld worden) als Rumphius zelf. Hij werd nooit bekend als een groot geleerde, maar deze consciëntieuze generalist verrichtte baanbrekend werk, op een geïsoleerde plek in de tropen, terwijl hij langzamerhand blind werd. Hoeveel tegenslag kun je als mens trotseren?
Het getormenteerde leven van doorzetter Georg Everhard Rumphius begon in 1627 in het Duitse Wölfersheim, als zoon van bouwmeester August Rumpf, die onder andere de vesting van Hanau versterkte. Zoonlief ging naar het gymnasium en kreeg vervolgens onderricht in medicijnen, wiskunde en botanie. Biograaf G. Ballintijn typeert hem in Rumphius, de blinde ziener van Ambon als rechtschapen, behulpzaam, onbevreesd en toegerust met een scherp opmerkingsvermogen. Tijdens zijn studieperiode wordt Rumphius nieuwsgierig naar Mediterrane landen. In een autobiografisch gedicht schrijft hij: ‘Mij trok allang de glans en de zeer zwaarwegende roem van Italië en de hoop dat land te bezoeken was groot in mij.’ Het toeval wil dat een ronselaar hem strikt onder het mom ‘in Italië te gaan dienen als soldaat’. In werkelijkheid blijkt het Brazilië te zijn.
‘Die schreeuwde jammerlijk, die viel van boven’
Rumphius reist met lotgenoten vanuit Duitsland naar Nederland en wordt daar met hen aan boord van De Swarte Raef opeengeperst, onderweg lijdend aan een onbekende besmettelijke ziekte: ‘…deze kroop op handen en voeten, die hing in de touwen: die schreeuwde jammerlijk, die viel van boven….’ Na een storm in de Golf van Biskaje wordt het schip door Portugezen overmeesterd. Hierna verblijft Rumphius vanaf 1646 drie jaar in Portugal, vermoedelijk deels als huursoldaat. Zijn autobiografische gedicht stopt bij zijn aankomst in dat land. Volgens W. Buijze in zijn boek Rumphius’ Reis naar Portugal wellicht omdat hij uit armoe een beschamend leven moest lijden als landloper en struikrover (‘…levend ten koste van het gewone volk, hen berovend van zelfs het minimum dat zij bezaten. […] Daarover zwijgen is het enige dat past.’). In de Algarve vertrouwt hij zijn eerste botanische waarnemingen aan het papier toe, zoals over de lepelbladstruik en een heremietkreeft. Het reizen is hem in het bloed gaan zitten. Als vijfentwintigjarige kiest hij op tweede Kerstdag 1652 opnieuw het ruime sop, nu als adelborst vanuit Texel met het VOC-schip Muyden. Na zijn eerdere omzwervingen is Indië nu voor hem het beloofde land geworden.
Hij wordt naar Ambon gedetacheerd vanwege een opstand tegen de VOC, vervolgens tot opperhoofdman benoemd van de buitenpost Larike op de westpunt van Ambon en bereikt zo ‘een vorstelijke status’, altijd vergezeld van twee oppassers met geweren en een slaaf om hem met parasol te vrijwaren van de brandende zon. Voor zijn passie, de botanie, vraagt hij bekenden in Europa boeken en instrumenten te sturen. In 1663 maakt hij voor het eerst melding van het omvangrijke werk dat hij begonnen is: de inventarisatie van de natuur op Ambon en omringende eilanden. Hij betitelt het, bescheiden als hij is, als ‘mogelijk vermaak’ en memoreert het eventuele medische nut in een schrijven aan de gouverneur. W. Buijze schrijft in Leven en werk van Georg Everhard Rumphius dat hij….’een strenge Calvinist, een onvermoeibare onderzoeker […] zich ontwikkelde tot een groot natuurhistoricus, die de nog nooit beschreven natuur van de Molukken voor het allereerst nauwkeurig bestudeerde en in kaart zou brengen’
Een krab onder de staart kietelen
Rumphius wordt opnieuw een hogere functie verleend waarbij zijn meerdere, Willem Maetsuycker, hem in een aanbevelingsbrief beschrijft als een man van ‘nuchteren bequamheyt, die zich heel wel naar de humeuren der Ambonezen weet te schikken.’ In deze periode heeft hij ook een levensgezellin gevonden, waarvan alleen bekend is dat ze Susanna heet. Hij krijgt in zijn nieuwe functie elke dag wild en vissen van de lokale bevolking en bezit jachtrechten. Maar hij moet ook naar het eilandje Banda-Neira om versterkingen voor het plaatselijke fort te ontwerpen.
Uit Rumphius’ natuurbeschrijvingen blijkt zijn grote zelfrelativerende vermogen; hij noemt bijvoorbeeld steeds expliciet de namen van zijn Ambonese informanten. De teksten zijn bovendien beeldend geschreven, zoals over de beurskrab, die langs palmbomen omhoog klimt, kokosnoten met zijn scharen losknipt, de noten ontvezelt, behamert en vervolgens via een gat de melk eruit drinkt. Als hij iets vasthoudt in zijn sterke scharen, kun je dat loshalen door onder de staart te kietelen. Als je daarmee doorgaat, wordt het dier ‘zo ontsteken boos, dat zij schuimbekt en met de scheeren zig zelden zoodanig in den staert knypt, dat ze sterft.’ Rumphius verzamelt systematisch houtsoorten, koralen, mineralen, beschrijft schaal- en schelpdieren, veelkleurige kwallen, vlinders, reptielen en de samenstelling van eetbare vogelnestjes. Vanaf 1654 heeft hij een verzameling rariteiten opgebouwd, die aangekocht wordt door groothertog Cosimo III de Medici van Toscane. Ook bevriend medicus en latere burgemeester van Delft, Hendrik d’Acquet, ontvangt regelmatig zendingen.
Bespat met het venijnige pis van een Celebische salamander
Zestien jaar na aankomst in Indië, in 1668, verzoekt hij ‘de Hooge Regeering te Batavia’ op verlof naar Batavia te mogen komen om zijn Amboinsche Kruidboek te schrijven en van tekeningen te voorzien. Maar hij krijgt nul op het rekest. Het is de eerste van een reeks grote teleurstellingen die Rumphius te wachten staat. Hij mag weliswaar tijd wijden aan zijn ‘curieuste studien’ maar moet zijn andere werk voortzetten. Ook komt hij er langzamerhand achter dat de verblindende tropenzon sluipenderwijs vernietigend inwerkt op zijn ogen, waardoor hij zijn werk soms gekweld door hoofdpijn moet staken. Geholpen door vrouw en kinderen, die hem zeggen wat zij zien, laat hij als een onvermoeibare werkmier geen moment onbenut en werkt in stilte door. Maar de zwarte staar slaat genadeloos toe en vanaf 1670 is hij tot zijn dood, 32 jaar later, blind. Rumphius wordt uit zijn functie ontheven, met als pleister op de wonde dat hij zijn natuurwerk mag voortzetten in VOC-dienst. Op de tast, gebruik makend van zijn smaak, geur en scherpe geheugen zet hij volhardend voort. Medicinale kennis verifieert hij onder meer door proeven op zichzelf te doen, zoals met de kinarboom: ‘De Amboinezen nemen de jonge bladeren om ’t hooft mede te wassen, wegens haare bloemachtige geur, maar de Europeanen gevoelen een jeukie daar van op de huijd. Ook hebben de Inlantze Meesters het zap van dezelfde bladeren mij in de oogen gedroopen (…) ’t geen ik kort daar na met een doordringende scherpigheid tot in de herssenen gevoelde, en ’t holp mij niet, omdat misschien het gebrek te halsterrig was’. Hij beschrijft tevens dat men een patiënt, ‘onwel geworden na het eten van een krab of een vis of met het venijnige pis van een Celebische salamander bespat, sap van de wilde lontar te drinken moet geven.’
Zoon Paulus Augustus leert tekenen en Rumphius krijgt een klerk om hem te helpen. Maar het noodlot slaat opnieuw toe. Tijdens een aardbeving worden Susanna en hun dochtertje dodelijk getroffen, net als ruim 2.300 Ambonezen. Rumphius trouwt later opnieuw, met Isabella Ras, weduwe van Capiteyn Abraham Witteman. In 1685 ondervindt hij ook meer erkenning: hij krijgt een tweede klerk en een tekenaar toegewezen, waardoor het werk sneller vordert. De bestuurders op Ambon steunen hem ‘…om de geest wat werck te geven, zonder het welck hy anders sorgt in melancholy zyne dagen te sullen moeten eyndigen.’
Het Amboinsche Kruid-boek is in 1687 zo ver, dat honderden vellen zijn volgeschreven. Maar bij een brand in de Hollandse wijk gaan onder andere honderden tekeningen verloren. Wellicht niet (een aantal) gedroogde plantjes, want die kwamen op raadselachtige wijze terecht in VOC-arts Hermanns herbarium. Ze zouden na deze brand gered, bij Hermann op Ceylon terechtgekomen, of door Rumphius via-via aan hem bezorgd kunnen zijn.
Assepoesters, grauwe monniken en ruige kuipersboren
De inmiddels zestigjarige Rumphius lijkt gedrevener dan ooit. Zijn herbarium telt uiteindelijk 392 tekeningen en 345 hoofdstukken, verdeeld over zes boeken. Gouverneur Camphuys, zelf natuurliefhebber, is zo onder de indruk, dat hij ze twee jaar onder zich houdt in Batavia, waarna ze met het schip Waterlandt, onder bevel van kapitein Cornelis Verhulst, naar Holland verscheept worden. Rumphius heeft intussen ook veel volkenkundige gegevens vastgelegd in de Historie van Ambon en dat werk in 1680 de gouverneur toegestuurd. Deze besluit het niet wereldkundig te maken, bang dat (buitenlandse) handelsconcurrenten er hun voordeel mee kunnen doen.
De Waterlandt wordt tijdens de Negenjarige Oorlog aangevallen door de Fransen, waarbij schip en manuscript in de golven verdwijnen. Toch is niet alles verloren. In zijn voorzienigheid heeft Camphuys een afschrift van het Kruid-boek laten maken. Rumphius is inmiddels een ander werk begonnen: D’Amboinsche Rariteitkamer, ‘bestaende in drie boecken, en noch drie andere boecken van Land-Lucht en Zeegedierte deser Eylanden’ waarin schelp- en schaaldieren, evenals mineralen worden beschreven. Alleen al bij de schelpdieren passeert een bonte stoet baardmannetjes, Babylonische torens, wenteltrapjes, oude wijven, Assepoesters, grauwe monniken en ruige kuipersboren. Rumphius staat voor een raadsel als hij hoog in de bergen schelpen aantreft. Hij noemt ze Vader Noachs schelpen, vermoedend dat ze daar tijdens een zondvloed zijn terechtgekomen.
Zoöloog, farmacoloog, botanicus, mineraloog
In 1697 besluiten de VOC-bewindvoerders in Amsterdam, weliswaar diep onder de indruk van het Amboinsch Kruid-boek, ook dat niet uit te geven, opnieuw bang dat anderen er profijt van kunnen hebben. Dit verneemt Rumphius kort nadat zijn tweede echtgenote overleden is. Hij besluit daarom D’Amboinsche Rariteitkamer naar de bevriende dr. D’Aquet in Delft te zenden. Voordat deze het echter gepubliceerd weet te krijgen, behoort Rumphius al niet meer tot de levenden. In 1702, drie maanden na zijn dood, wordt het uiteindelijk uitgegeven. Het beleeft drie herdrukken en wordt ook in het Duits uitgebracht. Het Amboinsch Kruid-boek verschijnt pas vanaf 1741, in twaalf delen, het laatste in 1751, een halve eeuw na zijn dood.
Dat Rumphius tijdens zijn leven al niet geheel onbekend was in Europa, blijkt uit briefwisselingen die hij voerde met Leidse en Duitse geleerden. Een van hen was Christian Mentzel, lid van het oudste wetenschappelijke genootschap in Europa, de Academia Naturae Curiosorum (Schweinfurt). Rumphius werd er onder de titel ‘Plinius Indicus’ als corresponderend lid toegelaten. Biograaf Ballintijn roemt hem als een groot geleerde, die met beperkte middelen zeer accuraat werkte: ‘Hij was zoöloog, farmacoloog, botanicus, mineraloog, etnograaf, historicus, talenkenner, enz.’ Op Nieuw-Guinea werd een gebergte naar hem vernoemd, in Amsterdam een desolate, doodlopende straat zonder huizen, op de gevel van zijn geboortehuis in Wölfersheim is een gedenkplaquette aangebracht en in Boerhaave is naast zijn schelpenboek het herbarium van Hermann te zien (met de vier gedroogde Rumphius-plantjes, verborgen tussen de pagina’s).
G/Geschiedenis
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier