Historicus Antoon Vrints: ‘Eind jaren 20 zakte de belangstelling voor WOI ineens in elkaar’
Wordt het na alle herdenkingsgedruis van de voorbije vier jaar nu opnieuw stil rond de Groote Oorlog? Heeft het eeuwfeest ook nieuwe inzichten opgeleverd? Historicus Antoon Vrints maakt de balans op.
Toen de Vlaamse overheid haar plannen voor de herdenking van de Eerste Wereldoorlog bekendmaakte, konden historici hun irritatie nauwelijks verbergen. Ze zagen het vooral als een marketingoperatie. Is die vrees bewaarheid?
Vrints: Dat gemor kwam vooral voort uit het feit dat er bij het uittekenen van het herdenkingsproject voor historici slechts een tweederangsrol leek weggelegd. En het was niet helemaal ten onrechte, moet ik zeggen. Marketing en branding kwamen in de plannen van de Vlaamse regering duidelijk op de eerste plaats: men wilde Vlaanderen wereldwijd op de kaart zetten als een vredesgezinde regio. Die hele fraseologie van politici over de zinloosheid van de oorlog en de morele plicht om die te herdenken opdat hij zich niet zou herhalen – het lag er allemaal wel vingerdik op. Vrede op aarde aan alle mensen van goede wil! Terwijl we weten dat ook mensen van goede wil in bepaalde omstandigheden tot extreme geweldsdaden in staat zijn en je toch moeilijk kunt volhouden dat geweld a priori zinloos is.
Er moeten interessantere manieren zijn om over de Eerste Wereldoorlog te praten. Paradoxaal genoeg was het hele herdenkingsproject van de Vlaamse overheid vooral op buitenlandse toeristen gericht. Wat mij opviel was dat de hele Belgische contentieux nauwelijks aan bod kwam: de manier waarop het Museum aan de IJzer in Diksmuide is heringericht bijvoorbeeld vind ik een enorme gemiste kans. Je zou denken dat die plek bij uitstek geschikt is om over kwesties als het flamingantisme en de complexe geschiedenis van de Vlaamse beweging na te denken en te discussiëren. Maar nee, men heeft er nog een extra oorlogsmuseum van gemaakt, alsof we in Ieper niet al het In Flanders Fields Museum hebben, waar bovendien meer expertise aanwezig is – om het beleefd uit te drukken. Maar men was blijkbaar bang om een open zenuw te raken. Discussies over de Eerste Wereldoorlog die ook vanuit Belgisch perspectief nog relevant zijn voor vandaag, heb ik toch wel een beetje gemist.
Moeten historici dat zichzelf ook niet aanrekenen?
Vrints: Jazeker. Die zelfkritiek moeten we als beroepsgroep durven maken. Er bestaat onder Belgische historici een soort koudwatervrees om nog eens lekker ouderwets controverses uit te vechten in de publieke ruimte, terwijl dat toch de essentie zou moeten zijn van het historisch bedrijf. Het is een klein wereldje en we zijn wel heel erg lief voor elkaar. Ter verontschuldiging zou je natuurlijk kunnen wijzen op de neoliberale academische cultuur, die voornamelijk gericht is op publicatie in internationale wetenschappelijke tijdschriften. Een mooi publieksboek, dat een steen in de kikkerpoel gooit en controverse oproept over de nationale geschiedenis, telt niet echt mee voor je academische carrière. Daardoor is de boel wel wat ingedut.
Hebben de herdenkingsplechtigheden dan geen stimulans betekend voor het historisch onderzoek naar de Eerste Wereldoorlog?
Vrints: Toch wel. Uiteindelijk is er ook een heleboel geld naar inhoud gegaan, maar grappig genoeg was dat vooral federaal geld. De federale staat heeft twee grote interdisciplinaire onderzoeksprogramma’s gefinancierd: een over de sociale geschiedenis van de oorlog en een over de culturele betekenis ervan. En dat heeft ook tot resultaten geleid. Pakweg twintig jaar geleden waren er in Vlaanderen geen vijf professionele historici die zich met de Eerste Wereldoorlog bezighielden. Nu is de belangstelling enorm en ik zie die ook niet zo gauw weer verdwijnen. Behalve met geld voor onderzoeksprojecten, heeft dat ongetwijfeld ook te maken met de overweldigende publieke belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog. Denk maar aan het succes van romans als Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans of Godenslaap van Erwin Mortier, of aan televisiedocumentaires en fictiereeksen als In Vlaamse Velden.
Hoe heeft u als historicus naar dat soort artistieke projecten gekeken?
Vrints: Met gemengde gevoelens. Misschien heeft het te maken met mijn eigen preoccupaties (als hoofddocent geschiedenis aan de Gentse universiteit werkt Vrints er aan de Onderzoeksgroep Sociale Geschiedenis na 1750 – red.), maar het viel mij op vanuit welk elitair perspectief een reeks als In Vlaamse Velden gemaakt is. De families die erin geportretteerd worden, behoren opnieuw tot het elitaire, Vlaamsgezinde milieu. Een heleboel bestaande clichés over de Frontbeweging en de onderdrukking van de Vlaamsgezinden worden bevestigd, terwijl andere perspectieven, die er toch ook in overvloed zijn, niet worden aangeboord.
Waarom was er tot aan het einde van de twintigste eeuw in België zo weinig belangstelling voor de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog?
Vrints: Dat is inderdaad opmerkelijk. Onmiddellijk na de oorlog, vanaf 1918 al, is er nochtans veel over geschreven. Duizenden titels, zowel literaire als historische werken – en dat laatste was opmerkelijk, want op dat moment werden historici nog geacht zich met de middeleeuwen of de vroegmoderne tijd bezig te houden, maar zeker niet met eigentijdse geschiedenis. De belangstelling was enorm, maar op het einde van de jaren 1920 zakte die ineens in elkaar. Het stopte eigenlijk met de synthese van Henri Pirenne, de aartsvader van de Belgische historici, die in 1928 een fantastisch boek schrijft: La Belgique et la guerre mondiale. Het grappige is dat hij in zijn inleiding waarschuwde: dit is eigenlijk een vingeroefening, bedoeld om controverse en nieuw onderzoek uit te lokken. Maar vervolgens is dat onderzoek tot ergens in de jaren 1990 compleet stilgevallen.
En dan is er in 1997 ineens het boek van Sophie De Schaepdrijver over De Groote Oorlog, dat vanuit het niets een bestseller wordt. Was de tijd er toen pas rijp voor?
Vrints: Blijkbaar. Een deel van de verklaring ligt in de internationale politieke context van de jaren 1990: de Balkanoorlog, de etnische zuiveringen in ex-Joegoslavië, het nationalistische reveil bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie – dat heeft er zeker toe bijgedragen dat er opnieuw interesse kwam voor een oorlog die per slot van rekening in 1914 in Sarajevo begon. Daarnaast was het boek van Sophie De Schaepdrijver natuurlijk een echte krachttoer. Omdat er decennialang geen nieuw historisch onderzoek was verricht, kon ze eigenlijk alleen terugvallen op literatuur uit het interbellum en was ze gedwongen een nieuwe synthese te maken op basis van dat verouderde materiaal. Dat ze er op die manier toch in geslaagd is de belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog nieuw leven in te blazen is geen geringe verdienste.
Maar terwijl bij de soldatenkerkhoven in de Westhoek busladingen Britse schoolkinderen werden aangevoerd, bleef die belangstelling bij ons toch vooral lokaal? Waarin zit ‘m het verschil met onze buurlanden?
Vrints: Onder meer in de cijfers. De Eerste Wereldoorlog heeft in ons land zo’n tachtigduizend doden geëist. Er zijn veertigduizend Belgische soldaten gesneuveld. Ik wil dat zeker niet bagatelliseren, maar wat in Frankrijk is gebeurd, waar 1,4 miljoen mensen zijn afgeslacht, is toch nog van een andere orde. Voor de Fransen is de Groote Oorlog de nationale tragedie bij uitstek, zoals je vandaag nog altijd op ieder dorpsplein in Frankrijk kunt zien bij het monument voor de gevallenen. Ook in Groot-Brittannië was de dodentol vele malen hoger dan in België, maar daar wordt de Eerste Wereldoorlog toch vooral gebruikt als een soort orgelpunt van nationale en imperiale trots. David Cameron zei nog maar een paar jaar geleden dat alle Britse schoolkinderen de slagvelden in Vlaanderen moesten bezoeken. Daar spelen toch weer andere motieven.
Hoeveel van de veertigduizend gesneuvelde Belgische soldaten waren Vlamingen?
Vrints: De nationalistische mythe dat er een bewuste strategie van Franstalige officieren was om Vlaamse soldaten te slachtofferen is allang ontkracht. Wat wél klopt, is dat er in het Belgische leger een forse Vlaamse oververtegenwoordiging was, al bedroeg die zeker geen tachtig procent zoals soms beweerd wordt. Die oververtegenwoordiging paste overigens in een ander plaatje: de oververtegenwoordiging van arbeiders en boeren. Het Belgische leger in de Eerste Wereldoorlog was een volksleger, en na het Russische leger het meest ongeletterde. De verklaring daarvoor ligt in het feit dat in België de loting nog maar net voor de oorlog was afgeschaft. Veel van de soldaten die in 1914 werden gemobiliseerd, waren voormalige lotelingen. Dompelaars vaak, die hard labeur gewend waren op het veld of in de fabriek, terwijl rijke mensen als ze uitgeloot werden hun dienstplicht natuurlijk afkochten. Onder de Belgische soldaten leefde dan ook heel sterk het beeld dat het volk – het volk in de betekenis van de lagere sociale groepen, de arbeiders en de boeren – buitenproportioneel geleden had en daarvoor na de oorlog genoegdoening moest krijgen.
‘Hier ons bloed, wanneer ons recht?’
Vrints: Vandaag vinden we dat een enge nationalistische leuze, maar dat is wat het gros van de soldaten dacht. Die idee werd breed gedeeld onder de dienstplichtigen, die ook maar naar de oorlog waren gesleept en vier jaar ellende hadden doorstaan. Vergeet ook niet dat België in 1914 een extreem ongelijke samenleving was, zowel qua welvaartsverdeling als qua scholingsgraad en politieke zeggingsmacht, met nog altijd het meervoudig stemrecht. De Duitse socioloog Max Weber heeft honderd jaar geleden al gewezen op het verband tussen massamobilisatie en democratisering. Als je mensen wapens in de hand geeft en vraagt te sterven voor hun vaderland, willen ze ook wat in de melk te brokken hebben in het bestuur van dat land. Dat zag je in 1918 in heel Europa.
In Duitsland bijvoorbeeld bezetten arbeiderscomités de fabrieken. Toen Rosa Luxemburg op 10 november 1918 in Berlijn arriveerde, wapperde daar de rode vlag van de ‘Duitse vrije en socialistische republiek’. Waarom kwam het in België niet tot een opstand? Was het Belgische lompenleger immuun tegen het revolutionaire virus?
Vrints: Er leefden wel degelijk dezelfde sentimenten als in het Duitse: zeker vanaf 1917 begon het idee post te vatten dat vooral de rijken er belang bij hadden dat de oorlog zo bleef aanslepen. Maar er waren ook een aantal factoren die het ongenoegen indijkten. In de eerste plaats natuurlijk het feit dat het Belgische leger een verdedigingsoorlog voerde. Er circuleerden aan het IJzerfront verontrustende berichten uit het bezette land over hongersnood, opeisingen en executies. De Belgische soldaten wisten dat ze vochten voor de bevrijding van hun familieleden. Dat maakte het voor hen in zekere zin makkelijker om het vol te houden. Bovendien volgde koning Albert aan de IJzer een defensieve strategie. Terwijl de Franse soldaten in staking gingen en weigerden nog langer deel te nemen aan zinloze offensieven, zag je bij de Belgische soldaten juist een zekere hang naar actie. Ze verveelden zich. Toen ze in 1918 eindelijk uit de loopgraven mochten kruipen, zouden ze zich ook met enthousiasme smijten. En sneuvelden ze bij bosjes.
Voor vorst, voor vrijheid en voor recht! Was koning Albert werkelijk zo geliefd?
Vrints: De figuur van Albert heeft er zeker voor gezorgd dat het ongenoegen nooit tot een kookpunt kwam. Albert was zowel politiek als sociaalpsychologisch buitengewoon schrander. Hij wist zeer goed wat hij moest doen om het vertrouwen van zijn manschappen te behouden. In tegenstelling tot de vermaledijde Belgische regering in Le Havre ‘deelde hij het lot zijner soldaten’, zoals we weten uit de geschiedenisboekjes. Hij verscheen in de loopgraven, hij sprak de soldaten in hun eigen taal aan. Daar was ongetwijfeld ook dynastieke berekening mee gemoeid, maar het werkte wel. Waar de soldaten een hartsgrondige hekel aan hadden, was het gebral van de patriottards – de Belgische elite die in Le Havre in veilige, gerieflijke kantoren de krant zat te lezen, terwijl de soldaten in de loopgraven tot aan hun enkels in de modder en de drek stonden. Patriottards, waren in de ogen van de soldaten echt het laagste van het laagste. Oorlogshitsers, die droomden van een groter België, dat Zeeuws-Vlaanderen, Nederlands-Limburg, Luxemburg en een deel van het Rijnland zou inlijven. Dat soort annexionistische ideeën vond bij de soldaten geen enkele weerklank.
Hoe was de verhouding tussen de soldaten en hun officieren?
Vrints: Dankzij nieuw historisch onderzoek weten we daar nu een hoop meer over dan pakweg tien jaar geleden. We hebben ook een veel beter beeld van hoe het Belgische leger georganiseerd was. Er werd altijd aangenomen dat het toch eigenlijk een zootje ongeregeld was – om het vriendelijk uit te drukken. In 1914 klopte dat in belangrijke mate: het Belgisch leger wordt onder de voet gelopen en op het moment dat het zich kan hergroeperen achter de IJzer is het op sterven na dood. Maar recent onderzoek van mijn collega Tom Simoens heeft nauwgezet in kaart gebracht hoe dat leger in de loop van de oorlog is heropgebouwd: het leger dat in 1918 uit de loopgraven kruipt, is een performante, professionele vechtmachine. In dat leger moesten de officieren en hun manschappen een modus vivendi weten te ontwikkelen. Soldaten waren wel bereid te vechten, maar alleen onder bepaalde voorwaarden. En een van die voorwaarden was dat hun officieren mee in de vuurlinie gingen en zich geen grote privilegies toe-eigenden. Als bijvoorbeeld bleek dat de bar van de officieren langer openbleef dan die van de soldaten, kreeg je conflicten.
Maar er was dus geen sprake van kadaverdiscipline?
Vrints: In Frankrijk is daar tussen twee historische scholen een interessant debat over gevoerd: l’école de la contrainte en l’école du consentement. De ene school zegt: het was de kadaverdiscipline die de soldaten vier jaar lang in het gareel hield. De andere school zegt: ze hielden het alleen maar vol omdat ze zich uit vaderlandsliefde de nationale offerretoriek eigen hadden gemaakt. Die controverse heeft tot nieuw onderzoek geleid, ook in België, en daaruit blijkt toch wel duidelijk dat er eerder sprake was van een onderhandelingsproces tussen officieren en soldaten dan van afgrijselijke dwang en kadaverdiscipline. Er werden overigens ook wel afspraken gemaakt met de vijand. Tussen de beide legers aan weerskanten van de IJzer bestond een soort verstandhouding om het elkaar bijvoorbeeld bij etenstijd niet te moeilijk te maken en mensen die de voorste linies kwamen bevoorraden niet overhoop te schieten. De IJzer was toch de Somme niet – al werd er wel degelijk gevochten en vielen er ook doden. Maar al bij al streefde men er toch naar een soort evenredigheid. Men riposteerde wel, maar ook niet veel meer dan dat, omdat men een escalatie wilde vermijden. Dat soort gevechtsdynamieken is voor historici natuurlijk een dankbaar studieobject.
Waren er nog meer braakliggende terreinen voor historisch onderzoek?
Vrints: Waar we nauwelijks iets over wisten was de massale exil-ervaring van de honderdduizenden Belgen die de oorlog buiten de grenzen hebben doorgebracht. Michaël Amara heeft daar een heel belangwekkend proefschrift over geschreven, waarin hij laat zien hoe gesegmenteerd die ervaringen waren. Vluchtelingen uit lagere sociale groepen werden in Nederland opgevangen in kampen, de beter gesitueerden logeerden in een hotel in Scheveningen. Belgische vluchtelingen werkten in de Britse munitiefabrieken tegen veel slechtere arbeidsvoorwaarden dan de Britten zelf en dat leidde natuurlijk tot allerhande conflicten. Maar ook binnen de Belgische exilgemeenschap zelf zag je een grote sociale gelaagdheid, die het België van de belle époque reproduceerde.
Keerden alle Belgische vluchtelingen na de oorlog terug naar huis?
Vrints: Uit Nederland en Groot-Brittannië keerde vrijwel iedereen terug. Maar in Frankrijk, en met name in Normandië, lag dat anders. Vanwege de immense dodentol die de oorlog in Frankrijk geëist had, voerde de Franse regering na 1918 een actieve immigratiepolitiek en probeerde het ook zoveel mogelijk Belgische vluchtelingen in Frankrijk te houden. Die hadden zich daar tijdens de oorlog niet echt geïntegreerd: ze leefden er in Belgische enclaves, met Belgische cafés en Belgische beenhouwers. De Belgische overheid richtte er ook Belgische scholen op om ze zo Belgisch mogelijk te houden. Toch zullen vele van die vluchtelingen zich na de oorlog definitief in Frankrijk vestigen.
Hoe heeft de Belgische bevolking de bezetting doorstaan?
Vrints: In 1914 was België nog een van de welvarendste, sterkst geïndustrialiseerde en verstedelijkte gebieden ter wereld, maar tijdens de bezetting is het door de Duitsers behoorlijk leeggeroofd. Toch slaagde de bevolking er op de een of andere manier in de eindjes aan elkaar te blijven knopen. Als je posters uit die tijd bekijkt, krijg je het miserabilistische beeld van een terneergeslagen bevolking die braaf in de rij staat aan te schuiven voor een kom soep, maar dat is slechts een deel van de waarheid. Die bevolking liet wel degelijk ook haar stem horen. Er was een enorme obsessie met sociale rechtvaardigheid, men wilde dat de ellende van de oorlog eerlijk verdeeld werd. Er circuleerden in bezet gebied allerlei geruchten over bacchanalen in Spa, en dat zette kwaad bloed: men eiste van de rijken dat ze het lot van de bevolking deelden. Ze mochten ook geen croissants of pistolets meer eten: bakkerijen waar die nog werden gebakken, werden kort en klein geslagen. Het Belgische establishment begreep de ernst van de situatie – het was later ook niet blind voor wat er in Rusland aan de hand was – en richtte het Nationaal Hulp- en Voedingscomité op, dat voedsel importeerde uit Amerika. Een vorm van paternalisme, ongetwijfeld, maar tegelijk een sociaal en politiek experiment van nooit geziene omvang. Terwijl België in 1914 nog het prototype van een nachtwakersstaat was, kwam in 1917 in bepaalde Belgische steden 60 tot 70 procent van de bevolking in aanmerking voor steun.
Stelde het Belgische verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog wat voor?
Vrints: Er was geen gewapend verzet, wel moreel verzet zoals dat van kardinaal Mercier die de bezetting al van bij het begin illegitiem noemde. Dat had misschien alleen symbolisch effect, maar symboliek kan ook belangrijk zijn. Bijvoorbeeld: al sinds 1830 – vanaf toen werden nationale bevolkingsstatistieken bijgehouden – waren in België Jozef en Maria de populairste voornamen. Vanaf 1914 worden er ineens meer Alberts geboren dan Jozefs. Het idee dat we over de bezetting hadden, was altijd dat de Belgische staat toen uit elkaar viel, de treinen niet meer reden, de mobiliteit werd ingeperkt en er een compleet machtsvacuüm ontstond. Maar uit onderzoek blijkt dat van dat laatste geen sprake was. De burgemeesters bleven op post, al is de mythe dat ze le dernier carré de la nation vormden wel wat overdreven. Ze zetten wel een hoge borst op, en als de Duitsers lijsten opvroegen van arbeiders en werklozen die in aanmerking kwamen voor tewerkstelling in Duitsland protesteerden ze drie keer, maar de vierde keer gingen ze overstag. In de praktijk konden ze ook niet veel anders doen dan wheelen en dealen met de bezetter.
320.000 van de 360.000 gemobiliseerde Belgische soldaten overleefden de Eerste Wereldoorlog. Vormden die teruggekeerde oud-strijders na de oorlog geen gevaar voor de democratie?
Vrints: Integendeel. Mao Zedong parafraserend zou je kunnen zeggen dat de democratie uit de loop van het geweer komt. Met mijn collega Martin Schoups van de Onderzoeksgroep Sociale Geschiedenis heb ik me verdiept in de rol van de Belgische oud-strijders tijdens het interbellum en onze conclusie is dat de oorlog bij de soldaten, waarvan de meesten zoals bekend uit bescheiden milieus kwamen, een sterk politiserend en democratiserend effect heeft gehad. Er was natuurlijk het geweldsvraagstuk. De vrees voor de terugkeer van de gewelddadige oorlogsveteraan is zo oud als de oorlog zelf. Stijn Streuvels schreef in 1914 in zijn dagboek: ‘Ik ben zo bezorgd over wat er met onze jongens na de oorlog zal gebeuren! Die gaan als verbeest terugkomen.’ Maar die vrees is niet bewaarheid. We weten dat mensen onder bepaalde omstandigheden tot enorm geweld in staat zijn, maar dat geweld onder andere omstandigheden ook weer af kunnen leggen. De kampbeul die na de oorlog thuiskomt, zijn hond aait en Bach speelt – het is natuurlijk een cliché, maar er zit een grond van waarheid in.
Waren oud-strijders dan niet extra vatbaar voor de lokroep van het fascisme?
Vrints: Opnieuw: integendeel. De meeste veteranen associeerden fascisme al heel vroeg met oorlogsgevaar. Ze hadden aan den lijve ondervonden wat oorlog betekent en dat wilden zelfs de meest martiale types onder hen liever geen tweede keer meemaken. Cyriel Verschaeve zei op een bepaald moment minachtend: de oud-strijders zijn te veel oud en te weinig strijders. Ook iemand als Reimond Tollenaere – in de jaren 1930 de propagandaleider van het fascistische Vlaams Nationaal Verbond (VNV) – vond ze te week en te weinig mannelijk. Het gros van de oud-strijders was pacifistisch: ze beschouwden zichzelf als de hoeders van de vrede en de natie. Tachtig procent was aangesloten bij een van de oud-strijdersverenigingen; nergens anders in Europa was de organisatiegraad zo hoog. De oud-strijders lieten zich natuurlijk wel als bevrijders fêteren, de borst vooruit, maar ze eisten ook dat er zou worden opgetreden tegen collaborateurs, oorlogswoekeraars en al wie zich verrijkt had op de rug van de armen. Ze dwongen een sociaal statuut voor zichzelf af, maar het was hen ook om maatschappelijke rechtvaardigheid te doen. Ze organiseerden bijvoorbeeld straatacties voor lagere boterprijzen.
Traden ze ook partijpolitiek op het voorplan?
Vrints: Beetje bij beetje. De meesten waren natuurlijk nog piepjong toen ze uit de oorlog kwamen, maar in het eerste bij algemeen enkelvoudig stemrecht verkozen parlement in 1919 zitten toch al twintig oud-strijders, verdeeld over de verschillende politieke partijen. In de loop der jaren zullen ze aan invloed winnen en in 1936 zetelen in de regering-Van Zeeland zes oud-strijders en ex-krijgsgevangenen als minister, onder wie Van Zeeland zelf, Hendrik De Man, Hubert Pierlot en Paul-Henri Spaak. Niet de minsten dus. En inderdaad: hoeders van de natie, zo u wil.
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier