Bankiers van God
Het IOR (Istituto per le Opere di Religione, Instituut voor Religieuze Werken), de financiële arm van het Vaticaan, kwam in de tachtiger jaren van vorige eeuw in de pers met klinkende schandalen, wijdverspreide corruptie, financiering van politieke partijen en mannen die een gewelddadige dood stierven…
De bank van het Vaticaan, het IOR (Istituto per le Opere di Religione, Instituut voor Religieuze Werken), met zetel in het imposante bastion dat aanleunt tegen de residentie van de paus, werd opgericht in juni 1942, op vraag van Pius XII, die een aantal bestaande instellingen wilde samenbrengen in een bank met rechtspersoonlijkheid. Zoals bij elke instelling van dit type was het de bedoeling kapitaal te doen renderen. Specifiek was evenwel dat een groot deel van de winsten, zoals de naam aangeeft, naar religieuze werken moest gaan. Als het over politiek gaat, is niets zo veelzeggend als de manier waarop geld wordt gebruikt en ingezet. Dus is de vraag in welke mate de politiek van het Vaticaan via zijn bankactiviteiten lijkt op die van eender welke staat die geen hulp ‘van bovenaf’ heeft.
Het IOR beschikt over prerogatieven waarover geen enkele andere bank beschikt. Zij betaalt geen dividendbelasting, haar rekeninghouders geen interestbelasting.
Pius XI had in dit verband een sprekend initiatief genomen. Om het enorme patrimonium te beheren dat de Heilige Stoel toekwam op grond van het concordaat van 1929, deed hij een beroep op Bernardino Nogara, een man die qua bankzaken van wanten wist. Vóór hij de opdracht aanvaardde, wilde Nogara één ding duidelijk hebben: de investeringen moesten losstaan van elke religieuze visie en overal ter wereld kunnen gebeuren. Zo gebeurde, en het legde het Vaticaan geen windeieren: met de hulp van machtige katholieke tussenpersonen kon Nogara tijdens de Tweede Wereldoorlog een groot deel van dit geld overbrengen naar de Verenigde Staten en zo niet alleen grote verliezen voorkomen maar zelfs aanzienlijke winsten maken.
Inzake handige financiers en investeerders kunnen we nog verder in de tijd teruggaan. In 1862, toen duidelijk aan het worden was dat de wereldse heerschappij van de pausen ondanks het verzet van Pius IX op haar laatste benen liep, deed de briljante en doortastende Belgische graaf en prelaat Xavier de Mérode van 1850 tot 1874, die de paus ter zijde stond, de vastgoedmaatschappij van het Vaticaan gronden kopen in de omgeving van het latere treinstation Roma-Termini. Ze betaalden slechts een habbekrats, want stedenbouwkundig hadden deze terreinen geen enkele waarde. De Mérode had echter begrepen dat dit de zone was waarnaar de latere hoofdstad van Italië hoogstwaarschijnlijk zou uitbreiden. Terwijl de paus zich vanaf 1870, na het verlies van zijn Staten, opsloot in het Vaticaan, bouwden zijn financiers in het nieuwe Rome het vastgoedimperium van de Heilige Stoel uit.
Het IOR beschikt over prerogatieven waarover geen enkele andere bank beschikt. Allereerst wordt er door de bank geen dividendbelasting en door haar rekeninghouders geen interestbelasting betaald. Vervolgens, en dit heeft ze gemeen met eender welke offshorebank, moet elke vraag om verduidelijking vanwege een andere staat, in de eerste plaats de Italiaanse, steunen op een door de magistratuur gemotiveerde maatregel en overhandigd worden door het ministerie van Buitenlandse Zaken (ze moet dus rogatoir zijn). Tot vandaag heeft de Heilige Stoel nog nooit gevolg gegeven aan vragen van dit soort.
Volledige juridische immuniteit
Ten slotte, en dit is van kapitaal belang voor wat in dit hoofdstuk aan de orde is, wordt door het concordaat van 1929 tussen de Heilige Stoel en het toenmalige koninkrijk Italië en door latere gerechtelijke uitspraken van de Italiaanse magistratuur bepaald dat allen die werken in de centrale structuren van de Heilige Stoel, dus ook de bestuurders van het IOR, volledige juridische immuniteit genieten en dus niet voor het gerecht gedaagd of gearresteerd kunnen worden. De afspraak was bedoeld om rechters te ontraden leiders van het Vaticaan naar Italië te roepen om er rekenschap af te leggen van eventuele misdaden.
Van 1971 tot 1989 werd het IOR geleid door Paul Marcinkus, bekend om zijn rijzige, gespierde gestalte, zijn energie en creativiteit, zijn geslepenheid en volgens sommigen ook zijn naïviteit, maar in elk geval ook om de flaters die hij heeft begaan. Dat hij priester en dus zielenherder was, lijkt in het complexe geheel van zijn activiteiten slechts een bijkomstigheid. Hij was in 1922 geboren in Cicero, een voorstad van Chicago, en overleed in 2006 in Sun City (Arizona). Hij was van bescheiden afkomst, maar was zeer verstandig en kon studeren. In de jaren vijftig kwam hij naar de Gregoriana, de pauselijke universiteit in Rome. Hij werd een naaste medewerker van Giovanni Battista Montini, die in 1963 paus werd als Paulus VI.
Volgens OP – Osservatore Politico, het beruchte blad van Carmine Pecorelli, stond zijn naam op de lijst van circa honderd priesters-vrijmetselaars, samen met die van andere functionarissen in het Vaticaan. Hij maakte er een steile opgang, onder meer door een daad van moed in 1970: in Manila, op de Filipijnen, kon hij het mes doen afwijken waarmee een fanaticus een aanslag op het leven van Paulus VI wilde plegen. Het jaar daarop werd hij voorzitter van het IOR. Nu, vele jaren na de feiten, zien we beter dan toen hoezeer de laatste decennia van de 20ste eeuw getekend waren door onrust, bedrog, louche figuren, oplichterij en bloedvergieten – en bij die laatste waren Marcinkus en de bank van het Vaticaan voortdurend betrokken.
Als je het over deze bank en deze monseigneur hebt, zet je onvermijdelijk – in de mate van het mogelijke – de sleutelfiguren van hun verhaal in hun blootje: Roberto Calvi, in 1982 opgehangen aan een brug in Londen, Michele Sindona, in 1986 vergiftigd in de gevangenis, en de alomtegenwoordige Licio Gelli, leider van P2 (Propaganda Due, een loge die flink van het vrijmetselaarsideaal was afgeweken) en een meester in het organiseren van subversieve intriges.
Vanuit financieel oogpunt was de dood van paus Johannes XXIII (juni 1963) voor de Kerk een catastrofe: plots kwam er een eind aan de aanzienlijke stijging van de giften van gelovigen die zijn populariteit had teweeggebracht. Bovendien maakte de Italiaanse staat in de late jaren 1960 ook een eind aan de vrijstelling van belastingen die decennialang had gegolden voor de dividenden van aandeelhouders van het IOR. Paulus VI, opvolger van Johannes XXIII, vond dat hij niet met de armen gekruist kon toezien. Aan Marcinkus en aan Michele Sindona, een gehaaide Siciliaanse zakenman die blijkbaar de nodige kennis en bekwaamheid had, vertrouwde hij de delicate taak toe de vele aandelen van het Vaticaan te versassen naar het buitenland.
Internationale connecties
In het ministaatje hield men er evenwel onvoldoende rekening mee dat Sindona door maffiageld te verhandelen nauwe banden had gesmeed met belangrijke Italiaans-Amerikaanse ‘families’ en raadgever was van bazen van de georganiseerde misdaad die voor niets terugdeinsden. Maar het waren moeilijke tijden en ‘de Kerk bestuur je niet met weesgegroetjes’, zoals Marcinkus zei. Sindona kweet zich bijzonder goed van zijn taak: hij organiseerde een van de grootste kapitaalexporten uit de Italiaanse financiële geschiedenis. Het geld ging naar Zwitserland. Omdat ook voor politieke partijen koken geld kost, werden onderweg enkele miljoenen dollars afgeleid naar de kas van de belangrijkste partijen, waaronder de Democrazia Cristiana, die haar — door de Kerk gesteunde – campagne tegen echtscheiding moest zien te financieren.
Michele Sindona, die banden had met de maffia, organiseerde een van de grootste kapitaalexporten naar Zwitserland die ooit in de Italiaanse financiële wereld hebben plaatsgevonden
Het deels reële, deels fictieve financiële bouwwerk dat Sindona had opgetrokken aan weerszijden van de Atlantische Oceaan, begon eind 1974 in te storten. De voornaamste redenen daarvoor waren de spanningen in het Midden-Oosten, de moeilijke internationale situatie en de prijs van de ruwe olie. Toen Sindona’s Banca Privata Italiana in liquidatie moest gaan, vertrouwde de Banca d’Italia de leiding van de operatie toe aan Giorgio Ambrosoli, een van de weinige ‘burgerhelden’ in het corrupte Italië. Deze advocaat werd onder grote druk gezet om documenten goed te keuren die Sindona’s goede trouw hadden moeten bewijzen. De inzet was enorm. Sindona werd beschermd door de machtige politicus Giulio Andreotti, die hem ‘de redder van de lire’ noemde. Als Ambrosoli onder de druk was gezwicht, had de zaak voor Sindona geen strafrechtelijke gevolgen gehad en had de Banca d’Italia de schuld moeten delgen.
Ambrosoli besefte welk risico hij liep, maar boog voor loftuitingen noch bedreigingen. In een brief aan zijn vrouw, die eigenlijk zijn geestelijk testament is, schreef hij: ‘Het lijdt geen twijfel dat ik voor deze opdracht een hoge prijs zal betalen. Ik wist het toen ik ze aanvaardde en dus klaag ik niet, want voor mij is dit een kans om iets te doen voor mijn land.’ De conclusie van zijn rapport was dat de Banca Privata Italiana moest worden geliquideerd en dat Sindona verantwoordelijk was voor het bankroet. De Siciliaan liet Ambrosoli op 11 juli 1979 ombrengen door William Arico, een Amerikaanse huurmoordenaar, die hiervoor 115.000 dollar kreeg (gestort op een Zwitserse rekening). Op Ambrosoli’s begrafenis waren mensen van de top van de Banca d’Italia aanwezig, maar geen vertegenwoordigers van de Italiaanse staat.
In 1976, terwijl de banken van Sindona instortten, stelde Licio Gelli, het hoofd van P2, aan Andreotti, op dat moment minister van Defensie, een plan voor om de man te redden. De minister nam het aan en had het waarschijnlijk ten uitvoer kunnen brengen als hij niet was gestoten op de weerstand van een andere echte dienaar van de staat, de toenmalige minister van de Schatkist, Ugo La Malfa. De zaken namen een andere wending. In maart 1986 stierf Sindona in de gevangenis van Voghera, waar hij zijn straf uitzat, omdat iemand cyanide in zijn koffie had gedaan.
Gevaarlijke relaties
Terug naar aartsbisschop Marcinkus nu. In 1971 was hij voorzitter van het IOR geworden. Enkele maanden later stelde Sindona hem Roberto Calvi voor, ook een bankier. Calvi, geboren in 1920, was in 1947 als bediende beginnen te werken in de Banco Ambrosiano, die nauwe banden had met het IOR, en was daar in 1971 algemeen directeur en in 1975 voorzitter geworden. Ook hij had grote ambities: hij wilde de bank groot maken en ze introduceren in de internationale financiële wereld. Hij werd lid van P2, knoopte banden aan met de wereld van de maffia en creëerde samen met het IOR enkele instellingen in fiscale paradijzen. Toen Sindona in 1977 in nauwe schoentjes zat, vroeg hij Calvi om hulp, maar die weigerde – omdat hij niet anders kon of omdat hij het bewust wilde. Zijn situatie was niet solide, maar hij zal ook hebben geoordeeld dat hij beter afstand nam van die al te gevaarlijk geworden vennoot. Sindona’s wraak liet niet op zich wachten: op 13 november 1977 hingen in Milaan aanplak-brieven waarin de Banco Ambrosiano werd beschuldigd van zware ongeregeldheden. In april 1978 wees een onderzoek van de Banca d’Italia uit dat dit klopte. Het dossier werd toevertrouwd aan rechter Emilio Alessandrini, maar die werd in januari 1979 vermoord door terroristen van Prima Linea.
In deze bende intriganten en echte criminelen was Roberto Calvi een geval apart, een mix van ongelooflijke vrijpostigheid in de omgang met geld en verbazende naïviteit. In oktober 2005, 23 jaar na zijn dood, werd in Rome het proces tegen zijn vermeende moordenaars geopend. In 2007 werden ze bij gebrek aan bewijzen vrijgesproken. Voor ons zijn vooral de documenten interessant die voor en tijdens het proces werden gevonden. Op 30 mei 1982, enkele weken voor zijn dood, schreef Calvi een brief aan kardinaal Palazzini, die gezien werd als de man van Opus Dei in het Vaticaan: ‘Eminentie, [… ] de morele en economische geloofwaardigheid van het Vaticaan is al sterk ondergraven. Waarom wil niemand tussenbeide komen? [… ] Binnen het Vaticaan bestaat er een complot om in samenwerking met nationale en internationale seculiere en antiklerikale krachten de huidige machtsverhoudingen in de Kerk te wijzigen. Dat kardinaal Casaroli en monseigneur Silvestrini medeplichtig zijn, wordt onder meer bewezen door steekpenningen die ze ontvingen om Sindona zijn gang te laten gaan; als u dat wilt, kan ik u zeggen in welke omstandigheden dat smeergeld werd betaald en om hoeveel geld en om welke rekeningen het elke keer ging.’
De curie is verdeeld
De brief bleef onbeantwoord. Ten einde raad speelde de bankier zijn laatste kaart uit: hij richtte zich tot de paus. Zijn zoon heeft een kopie van de brief teruggevonden in het archief van zijn vader en hem overhandigd aan onderzoeksjournalist Ferruccio Pinotti. ‘Heiligheid’, schrijft Calvi, ‘ik heb de zware last moeten dragen van de fouten en vergissingen die werden gemaakt door de huidige en vroegere verantwoordelijken van het IOR, met inbegrip van de wandaden van Sindona […]. Ik heb, op last van Uw gemachtigde vertegenwoordigers, aanzienlijke financiële regelingen getroffen voor veel landen en politiek-religieuze verenigingen in Oost en West. Ik heb, in samenspraak met gezagsdragers van het Vaticaan, in heel Midden- en Zuid-Amerika de creatie van banken gecoördineerd, vooral met de bedoeling te verhinderen dat marxistische ideologieën er binnendrongen en zich verspreidden. En nu word ik door dezelfde gezagsdragers verraden en in de steek gelaten […].’
Calvi gebruikte de enige wapens waarover hij nog beschikte: hij vroeg bescherming en garanties, bespeelde de verdeeldheid in de curie en dreigde eventueel alles aan de magistraten te zullen vertellen. Maar het verlies van de buitenlandse instellingen die afhingen van de Banco Ambrosiano, 1.200.000.000 dollar, was in werkelijkheid verlies dat geleden werd door de bank van het Vaticaan, en het was aan het Vaticaan dat Calvi in zijn naïviteit of gedreven door wanhoop vroeg om hem te redden… Hij vergat dat er adequate manieren bestaan om iemand de mond te snoeren.
Hij schreef zijn brief aan de paus op 5 juni 1982. Op 18 juni werd hij gevonden onder de Blackfriars Bridge in Londen, opgehangen. Op het proces in 2005 luidde het dat ‘de beschuldigden Calvi doodden, met de hulp van maffieuze organisaties zoals Cosa nostra en Camorra, om hem te straffen voor het feit dat hij grote sommen geld van deze organisaties had verduisterd; om zelf ongestraft te blijven en de winst van het gebruik en het witwassen van misdaadgeld naar zich toe te halen en te behouden; en om te verhinderen dat Calvi overging tot chantage van de politiek-institutionele vertegenwoordigers van de vrijmetselarij, P2 en het IOR, die deze instellingen hadden gebruikt om grote sommen geld in omloop te brengen en te investeren.’
In Poteri forti, een boek over de opgang van Opus Dei en de dood van Roberto Calvi, schrijft onderzoeksjournalist Ferruccio Pinotti dat Calvi erin geslaagd was de Banco Ambrosiano financieel onafhankelijk te maken, maar dat hij door zijn acties gemakkelijk te chanteren was, aanzienlijke sommen geld had moeten betalen aan instellingen die banden hadden met het IOR en op het hoogtepunt van zijn problemen het geld dat hij aan het IOR had geleend, had proberen te recupereren. Dat laatste lukte evenwel niet, want het geld was intussen gebruikt om religieuze en politieke groeperingen – vooral in Polen – te helpen die dicht bij de Heilige Stoel stonden. Calvi wist trouwens waarvoor het geld was gebruikt, want hij had meermaals gepocht dat hij de paus had geholpen bij diens acties te voordele van Solidar-no??.
Roberto Calvi is een geval apart: in zijn persoon gingen extreme handigheid en vrijpostigheid hand in hand met een ongelooflijke naïviteit in de omgang met geld
Toen Paulus VI op 6 augustus 1978 stierf, bleven zijn beschermelingen Marcinkus, Sindona en Calvi verweesd achter. Vóór zijn dood had Paulus VI verscheurd moeten meemaken hoe Aldo Moro werd vermoord ondanks zijn pogingen om de politicus te redden. Zijn opvolger, Johannes Paulus I, stierf al na 33 dagen pontificaat, officieel aan een hartinfarct, maar volgens sommigen werd hij vermoord (zie p. 114). De Engelse journalist en schrijver John Cornwell staat erg sceptisch tegenover deze hypothese, maar benadrukt wel dat de curie ongerust was omdat deze paus de kerkelijke bezittingen wilde herverdelen en de structuur en de werkwijze van het IOR grondig wilde veranderen.
Overigens stierven veel actoren in de geschiedenis van het IOR een plotse, gewelddadige dood. Sinds haar oprichting was deze bank een plaats waar risico’s niet werden geschuwd, gevaarlijke relaties werden aangegaan en zaken werden gefinancierd met geld uit bedenkelijke bronnen, inclusief de Siciliaanse maffia. Dat zeggen althans spijtoptanten zoals Francesco Saverio Mannoia en Vincenzo Calcara. De eerste verklaarde in een videoconferentie vanuit New York dat de genadeloze bende van Corleone een deel van zijn geld in het IOR had geïnvesteerd. De tweede vertelde dat hij twee koffers met bankbiljetten had overgevlogen van Palermo naar Rome, waar hij werd opgewacht door monseigneur Marcinkus. Hoewel je altijd op je hoede moet zijn voor verklaringen van spijtoptanten omdat ze niet objectief kunnen worden getoetst, beschouwde rechter Giovanni Falcone die van Mannoia als waarheidsgetrouw en bruikbaar.
Een muur van stilte
Toen de crash van de met het IOR verbonden banken in de openbaarheid kwam, haastte Marcinkus zich om te verklaren dat het Vaticaan geen schade had geleden. Dat klopte niet. De christendemocratische minister van de Schatkist, Beniamino Andreatta, schatte de verliezen van de Heilige Stoel op meer dan een miljard dollar en eiste dat het IOR zijn verantwoordelijkheid opnam. Zoals steeds in zulke gevallen hulde het Vaticaan zich in stilzwijgen. Niemand gaf toe dat hij op de hoogte was van Sindona’s akkoordjes met de maffia, de tegenslagen van de tandem Calvi-Marcinkus, de rekeningtekorten en het feit dat het geld vaak voor heel andere doeleinden werd gebruikt dan voor de religieuze werken waaraan het volgens de statuten moest worden besteed.
Bij zijn aantreden als paus, in 1978, was de toen 58-jarige Johannes Paulus II een man boordevol energie — ook fysieke, zoals blijkt uit het feit dat hij vele vermoeiende reizen ondernam. En hij zag het als zijn zending zijn geboorteland Polen te bevrijden van het juk van het Sovjet-communisme. Daarvoor moest hij kordaat en politiek handig te werk gaan, de juiste allianties sluiten en… over het nodige geld beschikken. Marcinkus mocht door de schandalen dan al verzwakt zijn, de paus zag in hem een onmisbare pion voor zijn project. Volgens de Britse onderzoeksjournalist David Yallop slaagde het Vaticaan erin meer dan honderd miljoen dollar over te maken aan Solidarno??, de Poolse vakbond die met zijn stakingen de macht van de Sovjets in Polen en daarbuiten aan het breken was.
Toen de Banca d’Italia in mei 1982 aan het licht bracht dat de Banco Ambrosiano voor een miljard dollar aan schuldrisico’s had, vluchtte Calvi naar Londen, niet alleen om de beschuldigingen te ontlopen, maar ook om zich te behoeden voor de wraakpogingen die steeds kunnen opduiken als er maffiageld in het spel is. Had iemand hem gerustgesteld? In elk geval verwachtte hij zich niet aan de dodelijke val die er voor hem was uitgezet. Tot een jaar voor de crash geloofde hij nog dat hij krediet kon krijgen, deels omdat hij zich overgaf aan de begoocheling waarvan de hele financiële geschiedenis doortrokken is, van John Law (18de eeuw) en zijn papiergeld tot Bernard Madoff en zijn onbestaande geld, en deels omdat iedereen wist dat hij nauwe banden had met de bank van het Vaticaan.
Na zijn dood verenigden ongeveer honderd crediteurs zich in een comité om sterker te staan. In het Vaticaan volgde de ene woelige vergadering op de andere. Marcinkus was een groot deel van zijn macht kwijt en zei dat hij nooit had geweten dat Calvi voor zijn snode plannen de naam van het IOR misbruikte. Hij kon echter het onweer dat hem boven het hoofd hing, niet afwenden, want iedereen wist dat hij loog.
Kardinaal-staatssecretaris Agostino Casaroli, een behendig tacticus, kende de ware omstandigheden van het bankroet maar al te goed. Hij nam een heel andere houding aan dan Marcinkus. In zijn ogen, zo blijkt uit het verslag van een vergadering (opgenomen in het boek Vaticano S.p.A. van Gianluigi Nuzzi), was het allerbelangrijkste dat het imago van de Heilige Stoel geen schade mocht lijden. Daarom stelde hij een minnelijke schikking voor. Marcinkus, die vooral de bank en zichzelf wilde redden, repliceerde: ‘Als we niet schuldig zijn, moeten we niet betalen.’ In The Moneychangers: How the Vatican Bank Enabled Roberto Calvi to Steal 250 Million for the Heads of the P2 Masonic Lodge schrijft de Britse economisch journalist Charles Raw dat de malversaties van de energieke aartsbisschop de Heilige Stoel een half miljard dollar had gekost, maar dat Marcinkus zich niet persoonlijk had verrijkt: de meeste winsten gingen naar de leiders van P2, Licio Gelli en Umberto Ortolani.
De Bonis bleek nog handiger en cynischer dan Marcinkus: het soort geheime IOR dat hij oprichtte, was een heus offshoresysteem in hartje Rome, waar miljarden lires naar hartenlust konden worden gebruikt
Een enorm schandaal
Eind mei 1984 werd de kwestie geregeld. Het IOR was de Banco Ambrosiano meer dan 400 miljard lire verschuldigd. Het comité van crediteurs oefende druk uit, het schandaal was enorm, de kwestie moest snel en onder de best mogelijke voorwaarden worden opgelost. Het IOR zei dat het met het bankroet niets te maken had, maar verklaarde zich bereid een ‘vrijwillige bijdrage’ van 240 miljoen dollar te leveren. Daarmee erkende het natuurlijk impliciet dat het medeschuldig was – anders was het wel toegetreden tot het comité van crediteurs. In het ondertekende akkoord staat te lezen dat het IOR dit geld ‘alleen stort wegens zijn bijzondere positie’ en niet ‘in een geest van wederzijdse verzoening en samenwerking’.
Op 4 juni 1984 stond in de Osservatore Romano, het blad van de Heilige Stoel, te lezen dat het de bedoeling was ‘een globale oplossing te vinden waaruit ook de internationale betrekkingen versterkt tevoorschijn kwamen.’ Louter financieel gesproken kwam het Vaticaan met 240 miljoen dollar goed weg. Marcinkus moest toegeven. Drie jaar later, in februari 1987 stuurden de Milanese rechters hem een aanhoudingsbevel. Juridisch kon dit tot niets leiden, want inwoners van Vaticaanstad kunnen in Italië niet worden vervolgd, maar door dit initiatief van de magistratuur werd het voor Marcinkus onmogelijk nog langer aan het hoofd van het IOR te blijven staan. Door de gebruikelijke traagheid en voorzichtigheid van het Vaticaan duurde het toch nog tot 9 maart 1989 voor Johannes Paulus II hem in de Osservatore Romano zijn ontslag betekende.
Marcinkus reageerde kort en bitter: ‘In de affaire Calvi zal ik herinnerd worden als degene die de rol van slechterik heeft gespeeld.’ Hij bleef in het Vaticaan tot eind 1997, toen hij de pensioengerechtigde leeftijd van 75 jaar had bereikt en er geen enkele functie meer mocht vervullen. Hij keerde terug naar de Verenigde Staten, waar hij gewoon onderpastoor werd in Sun City, Arizona.
Een geheime rekening in het Vaticaan
Was hij cynisch? Naïef? Een warhoofd? Er zijn allerlei oordelen, verdenkingen en beschuldigingen over hem uitgesproken, maar niets daarvan heeft een definitief karakter. Voor dat laatste zou je weet moeten hebben van veel wat geheim is gebleven en pas over enkele eeuwen het licht zal zien, als dat al gebeurt. In 1989 viel de Berlijnse muur. In 1991 werd in Moskou de vlag van de Sovjet-Unie van de torens van het Kremlin gehaald. De vreselijke 20ste eeuw, met haar oorlogen en wreedheden, liep ten einde. We mogen gerust zeggen dat het al dan niet vuile geld dat Marcinkus kon vergaren en doen terechtkomen bij degenen die werkten aan de val van het Oostblok, daarin een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld.
De leerling overtreft de meester
Na Marcinkus’ vertrek werd zijn plaats in het Vaticaan ingenomen door iemand die hem navolgde, imiteerde en zelfs overtrof: Donato De Bonis, een priester van bescheiden afkomst, geboren in het Zuid-Italiaanse Pietragalla. Hij was cynischer en handiger dan zijn leermeester. Hij vond een soort geheim IOR uit, waarvan alleen hij de sleutel had: een heus offshoresysteem in hartje Rome, vele miljarden lire die hij naar believen kon aanwenden en waarop hij – vooral dankzij de fiscale voordelen die de Heilige Stoel zijn toegekend — winsten kon maken waaraan geen enkele andere Europese bank kon tippen.
Zo droeg een bijzonder goed opbrengende rekening de naam van kardinaal Francis Spellman (1889-1967). Daarmee is veel gezegd, want de machtige aartsbisschop van New York was een fel anticommunist en een al even fel verdediger van de financiële belangen van de Kerk. Zijn gevoel een zending te hebben was zo sterk dat hij in de clinch ging met Eleanor Roosevelt en zelfs met John Kennedy als er getornd werd aan de federale fondsen voor het katholiek onderwijs. Dat leidde ertoe dat hij in de verkiezingsstrijd van 1960 niet voor de katholieke kandidaat, John Kennedy, koos, maar voor zijn tegenstander, Richard Nixon, omdat deze hem meer garanties op concrete steun aan de Kerk leek te bieden. De strijdvaardige kardinaal maakte ook geen geheim van zijn steun aan de duidelijk anticonstitutionele campagne van senator Joseph McCarthy tegen anti-Amerikaanse activiteiten noch van zijn sympathie voor dictators van het ergste soort, zoals de Nicaraguaan Anastasio Somoza.
Dat de geheime rekening in het Vaticaan naar hem werd genoemd, moet dus meer in een psychologisch dan in een politiek perspectief worden gezien. Het was een kwestie van idealen, of juister nog: van gelijklopende belangen. Trouwens, kort na de oorlog versluisde Spellman geheime Amerikaanse fondsen naar Italië om Democrazia Cristiana te steunen.
Volgens de reconstructie van Nuzzi in Vaticano S.p.A. werd in de jaren 1987-1992 niet minder dan 26 miljard lire op de rekening ‘Stichting kardinaal Francis Spellman’ gestort, in geld en in effecten. Een klein deel daarvan ging naar schenkingen aan monastieke ordes, priesters, nonnen, kloosters en jeugdopvang. Het grootste deel ging naar veel aardser en haast altijd ambigue doelen. Het ging zover dat Angelo Caloia, de nieuwe voorzitter van het IOR, in augustus 1992 onraad rook en aan Johannes Paulus II signaleerde dat de honderden miljarden die zogenaamd voor liefdadigheid werden ingezet, in werkelijkheid onwettige operaties dekten. De witwasoperaties, alleen bedoeld om winst te maken, kregen inderdaad namen die verwezen naar arme kinderen, de Zusters van de Goddelijke Providentie, missen voor overledenen of grote of minder grote heiligen. Cynisme ten top.
Megalomane projecten
Dat was nog maar het voorspel van wat kort daarna gebeurde, toen het IOR het doorgeefluik werd voor een groot deel van de zogeheten ‘maxitangente Enimont’ (‘maxi-smeergeld Enimont), ‘de moeder van alle smeergelden’, om met Saddam Hoessein te spreken. Om dit goed te begrijpen moeten we terug naar mei 1989. Op dat moment fuseerden het openbare bedrijf Eni en het privébedrijf Montedison, dat in handen was van de familie Ferruzzi uit Ravenna, tot de chemiereus Enimont, een van de grootste chemiebedrijven ter wereld. Tachtig percent van de aandelen was gelijkelijk verdeeld tussen beide partners.
De privéaandelen waren in handen van Raul Gardini, bijgenaamd ‘de kaper’, als ondernemer een gevaarlijke avonturier en visionair die het allemaal heel groot zag. Hij was de schoonzoon van Serafino Ferruzzi, de oprichter van Montedison. Hij was niet tevreden met de helft, hij wilde alles. Gabriele Cagliari, de voorzitter van Eni, pikte dit niet en wilde de samenwerking met ‘de kaper’ stopzetten. Amper anderhalf jaar na de oprichting van Enimont lag de droom van een Italiaanse chemiegroep met wereldbetekenis aan scherven. Gardini werd voor de keuze gesteld: óf hij kocht alles, óf hij verdween van het toneel. Hij koos voor het tweede en verkocht zijn aandeel voor een riante 2.800 miljard lire (meer dan 1,5 miljard euro) aan Eni.
Het bedrag was buiten alle proporties. Om de goedkeuring van de vele betrokkenen te verkrijgen, moesten grote sommen geld onder de tafel worden doorgeschoven naar een groot aantal partijen, stromannen, agenten en tussenpersonen. Het ging alles samen om 130 tot 170 miljard lire, het juiste bedrag kon nooit worden vastgesteld. Ongeveer 100 miljard daarvan passeerde via het IOR alvorens te worden overgeschreven op rekeningen in de hele wereld, om te beginnen in Zwitserland. De beide protagonisten van het hele verhaal, Raul Gardini en Gabriele Cagliari, pleegden zelfmoord. Het lijkt wel alsof je levensweg vervloekt is als hij die van het IOR kruist: voor de zoveelste keer was in deze context sprake van een gewelddadige dood.
Begin 1993 beginnen de parketten van Rome en Milaan aan een grondig onderzoek naar ‘de maxitangente’ (het maxismeergeld)
De echte protagonist, de verdeler van het smeergeld, was echter monseigneur De Bonis. In zijn boek Patria 1978-2008 schildert Enrico Deaglio een tafereel dat zich op 27 april 1993 afspeelde in de Kerk van Santa Maria della Fiducia in Rome. Het geeft goed de sfeer rond dit heerschap weer. Meer dan duizend mensen, waaronder vijftien kardinalen, veertig bisschoppen, ex-minister Colombo en ex-president Cossiga wonen de bisschopswijding bij van de vroegere rechterhand van aartsbisschop Paul Marcinkus, ex-secretaris-generaal van het IOR, de bank van het Vaticaan. De pas gewijde prelaat begeeft zich naar het altaar en zegt: ‘Ik wil president Andreotti bedanken omdat hij ons gered heeft, omdat hij ons in ons kantoor, toen alles om ons heen duister was, met zijn raad aan een groot gevaar heeft doen ontsnappen.’ Hij krijgt een minutenlang applaus. Zonder de minste schaamte dankte hij Andreotti voor zijn hulp ten tijde van het schandaal van de Banco Ambro-siano. Hij had trouwens Andre-otti aangewezen als begunstigde van de lopende rekening ‘Stichting Spellman’ in het geval hijzelf onverwacht zou overlijden.
In wat stilaan een roman noir was geworden, dook nu een figuur op die misschien minder belangrijk leek, maar alles had om in zo’n roman mee te spelen: Luigi Bisignani. Hij begon zijn carrière als journalist, maar schakelde dan over naar parastatale instellingen en stootte daar door naar de leiding. Binnen de kortste keren leerde hij wat je met je eigen geld en dat van anderen allemaal kunt doen. Hij werd lid van P2 (lidkaart nr. 1689), iets wat toen blijkbaar voor elke intrigant de voorgeschreven weg was, en vond in het door De Bonis beheerde IOR een eindstation voor zijn intriges. Zo werd ook hij een protagonist van wat sinds de actie ‘Mani Pulite’ (‘Zuivere handen’) van het Italiaanse gerecht ‘Tangentopoli’ (‘Smeergeldstad’) heet. De naam ‘Tangentopoli’ verwees niet naar een stad, maar naar het hele functioneren van de Eerste Republiek, waar corruptie en steekpenningen een zaak waren geworden waarin vele ministers, afgevaardigden, senatoren en ondernemers betrokken waren. Bisignani betaalde zijn fouten – en zoals we zullen zien, ook die van anderen – met drie jaar en vier maanden gevangenis. Begin 1993 begon het onderzoek door de parketten van Rome en Milaan. Het volk stond achter de actie van de magistraten, soms tot in het fanatieke toe. De openbare aanklagers in Milaan werden gezien als wrekers van elke vorm van ongerechtigheid, kregen op straat applaus en werden aangemoedigd om door te zetten. Tegen de achtergrond van deze – niet steeds ongevaarlijke – algemene consensus was de positie van De Bonis niet langer houdbaar. Het Vaticaan haalde hem weg uit de bank en benoemde hem op een post waar hij minder in de kijker liep: hij werd geestelijk begeleider van de Orde van Malta, die in de 11de eeuw werd opgericht om bijstand te verlenen aan de pelgrims naar het Heilig Land, en nu vooral medisch-sociale en algemeen humanitaire hulp biedt. Ook vanuit zijn minder prestigieuze functie bleef de ondernemende monseigneur nog lang aan de geheime touwtjes van het IOR trekken.
Steekpenningen
Onder meer door enkele leerrijke verklaringen konden de magistraten achterhalen welke weg het geld van de maxitan-gente gevolgd had. En het was duidelijk dat de bank van het Vaticaan het eindstation was. Op vragen om uitleg vanwege de magistratuur had deze maar één antwoord: de vragen moesten op de geëigende wijze worden overhandigd, dat wil zeggen via een internationale rogatoire commissie. Bisignani voelde dat het tij aan het keren was en begreep dat hij nu best verdween. Hij sloot hals over kop zijn rekeningen af, vulde enkele koffers met het afgehaalde geld en nam de benen. Inmiddels was Caloia, de voorzitter van de bank, erachter gekomen hoe groot de zwendel wel was, en hij beschuldigde De Bonis openlijk van ‘bewuste criminele activiteiten’. In oktober zag hij zich verplicht een brief te schrijven aan kardinaalstaatssecretaris Angelo Sodano. In dat schrijven (overgenomen in het boek van Nuzzi) staat onder meer te lezen dat ‘aanzienlijke sommen smeergeld die aan politici waren betaald’ via het IOR passeerden ‘om vervolgens witgewassen naar hen terug te keren. Het is een exacte kopie van de mechanismen van het verleden. [… ] We staan allemaal — zo krijg je de indruk – voor een ongehoord explosieve situatie waarvan de hoogste gezagsdragers op de gepaste wijze op de hoogte moeten worden gebracht.’
Sodano bracht Johannes Paulus II op de hoogte. Toen het rogatoire verzoek in november arriveerde, was het Vaticaan opnieuw verdeeld over het antwoord. Sommigen dachten dat ze er nu niet meer omheen konden bepaalde dingen toe te geven. Anderen vonden dat ze de toegevingen zo beperkt mogelijk moesten houden – alleen de geldzwendels die ze niet konden ontkennen; over de rest: mondje toe! Bovenal wilden ze het imago van De Bonis blijven verdedigen, want als hij eraan moest geloven, zou een groot deel van de hiërarchie mogelijk worden meegesleurd in een schandaal zonder precedent.
De Venezolaanse kardinaal Rosalio José Castillo Lara, minister van de Schatkist en voorzitter van de commissie die toezicht hield op het IOR, werd belast met de verdediging van de reputatie van de Heilige Stoel. Ook hij was heel handig. In elk interview zei hij dat het Vaticaan perfect samenwerkte met de gezagsdragers van de Republiek en dat het IOR het slachtoffer was van manoeuvres die elders hun oorsprong hadden: ‘Het Vaticaan is gebruikt voor een operatie waarvan wij het doel niet kennen.’ Hij zei zeker te zijn dat De Bonis niet wist dat het geld dat door zijn handen ging, gebruikt werd voor illegale doeleinden. Tegelijk herinnerde hij eraan dat De Bonis volgens het concordaat als inwoner van Vaticaanstad niet kon worden vervolgd door een buitenlandse macht (namelijk Italië). Zo werd Luigi Bisignani de zondebok. Toen de man enkele maanden later terugkwam, probeerde hij de slag te pareren door te zeggen dat ook hij niet wist dat het bij die grote sommen om smeergeld ging.
Negen miljard lire
Hoe verliep het verder met Enimont? Het parket van Milaan kreeg in december antwoord op zijn rogatoire verzoek. Het antwoord was handig geformuleerd: een beperkt aantal toegevingen werd zo sterk gekruid met uitingen van de bereidheid tot volledige samenwerking, dat dit het maximum leek wat in de gegeven omstandigheden mogelijk was.
Volgens Carlo Sama, ook een schoonzoon van Serafino Ferruzzi, was aan het IOR negen miljard lire betaald om het smeergeld wit te wassen. In mei 2009 vroeg Gian Antonio Stella, journalist bij de Corriere della Sera aan Sama waarom de politieke partijen al dat smeergeld kregen. Alsof het de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld was, antwoordde Sama: ‘Om voort te kunnen gaan op onze weg [… ] Je kon je niet onttrekken aan het betalen van smeergeld.’
Het Enimont-proces begon in juli 1994. In de beklaagdenbank zaten grote politieke tenoren: Arnaldo Forlani, Bettino Craxi, Umberto Bossi, Gianni De Michelis, Giorgio La Malfa, Paolo Cirino Pomicino… In oktober 1995 werden ze bijna allemaal veroordeeld tot straffen die eventueel in hoger beroep werden bevestigd.
Na dit proces was het gedaan met de Eerste Republiek. Die kwam dus niet aan haar eind in het parlement, maar in de rechtszaal. Nooit eerder was het vertrouwen in de instellingen van het land zo klein geweest. Bij de verkiezingen van 1994 trad een nieuwe partij aan waarvan de schitterend gevonden naam doet denken aan supporterskreten bij een sportwedstrijd: Forza Italia! Ze werd geleid door een controversiële maar dynamische ondernemer die op dat ogenblik in moeilijke papieren zat: Silvio Berlusconi – lidkaart nr. 1816 van P2… In enkele maanden tijd vormde hij zijn reclameagentschap Publitalia om tot een politieke partij. Ze wonnen de verkiezingen. En het IOR? Of zijn methodes en zijn beheer nu vernieuwd waren of niet, het verdween van de podia waarop het in de affaire van de Banco Ambrosiano en in die van de affaire Enimont een eersterangsrol had gespeeld. Van het merendeel van de vele miljarden die er toen omgingen, is men elk spoor bijster. En de bank van het Vaticaan heeft nooit ook maar iets terugbetaald.
De loge p2: een staat in de staat
Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de in 1877 opgerichte loge Propaganda Massonica haar naam in Loge P2. Licio Gelli werd lid in 1966, twee jaar na zijn inwijding in de vrijmetselarij. Hij kon beslag leggen op een lijst van leden die waren uitgesloten van de maçonnieke rituelen en breidde zijn netwerk uit tot alle niveaus van het Italiaanse establishment. De loge P2 werd ontdekt door de procureurs die onderzoek deden naar bankier Michele Sindona, zijn bankroet en zijn banden met de maffia. In maart 1981 werd bij een huiszoeking in de villa van Gelli een lijst met 962 namen ontdekt: vertegenwoordigers van de staat, de hoofden van de drie takken van de Italiaanse geheime diensten, Berlusconi (toen nog niet in de politiek), Victor Emmanuel (zoon van de laatste koning van Italië) enzovoort. In juli 1982 werden in de dubbele bodem van een aktetas van Gelli’s dochter twee documenten gevonden waarin het programma van P2 werd uiteengezet: een nieuwe politieke en economische elite vormen die Italië zou leiden in een soort anticommunistisch geïnspireerde, rechtse autoritaire democratie. Corruptie werd daarbij niet geschuwd, integendeel: ‘We kunnen zowel politieke partijen als kranten en vakbonden aanspreken. Het ter beschikking stellen van sommen van 30 tot 40 miljard lire moet volstaan om zorgvuldig uitgekozen en te goeder trouw handelende mensen in staat te stellen om sleutelposities te verwerven waarmee we het geheel onder onze controle kunnen krijgen.’ Zo kreeg P2 de controle over de Corriere della Sera, de belangrijkste Italiaanse krant, die eind jaren 1970 in slechte papieren zat. Ze werd er bovenop geholpen met fondsen die afkomstig waren van de door Marcinkus geleide bank van het Vaticaan.
Paus Franciscus plaatst het oor onder toezicht
In juni 2013 werd door Franciscus, de nieuwe paus, een speciale commissie aangesteld die informatie over de activiteiten van de bank moest inzamelen en rechtstreeks aan hem moest rapporteren. Sinds januari 2014 bestaat de commissie uit vijf kardinalen: Santos Abril y Castelló (voorzitter, Spanjaard), Christoph Schönborn (Oostenrijker), Jean-Louis Tauran (Fransman), Tomas Christopher Collins (Canadees) en Pietro Parolin (Italiaan). Ze zijn benoemd voor een periode van vijf jaar. Er is ook een raad van toezicht in het leven geroepen, vergelijkbaar met de raad van bestuur van een bedrijf. Zullen deze veranderingen volstaan? Zal het nauwe toezicht op de operaties het morele deficit van het ooit zo corrupte organisme kunnen goedmaken? ‘Voor geld kun je de duivel doen dansen’, zeiden ze vroeger. De toekomst zal uitwijzen of ze in het Vaticaan kunnen stoppen met dansen.
Knack Historia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier