Olga Van Oost

‘Achter de schermen gonst het van de activiteit: zowel wetenschap als musea zijn kinderen van hun tijd’

Olga Van Oost Museumonderzoeker en professor aan de VUB

Voor de Universiteit Van Vlaanderen buigt Olga Van Oost zich over de vraag of musea nog wel van deze tijd zijn. ‘Het fundament (en ook de historische oorsprong) van musea is en blijft onderzoek. Vandaag vormen kennis en onderzoek nog altijd het hart, of eerder de hersenen, van musea.’


Zijn musea nog wel van deze tijd? Het is een vraag die soms gesteld wordt. En terecht, zeker, want ze houdt musea (en de mensen die die musea maken) in zekere zin scherp. Aan de basis van die vraag kunnen allerlei oorzaken liggen. Een grenzeloos vertrouwen in de mogelijkheden van techniek bijvoorbeeld (“waarom zou ik mijn luie zetel nog uit moeten als ik àlles online kan bekijken?”). Of een resem vooroordelen, die doorgaans een variatie zijn op het thema dat musea “oubollig” zijn, “veel geld aan de gemeenschap (en de bezoeker) kosten” en dus een suffe boel zijn. Of nog, en iets genuanceerder: een gebrek aan kennis over wat een museum is, of zou kùnnen zijn.

Om op deze vraag te antwoorden, moeten we musea eens grondig onder de loep nemen.

(Lees verder onder de video)

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Om te beginnen neem ik u graag mee naar de 16de en de 17de eeuw: in die periode ontstonden de voorlopers van onze musea. Aanvankelijk waren dat private studiekamers; bibliotheken zeg maar, waar geleerden uren zaten te lezen en met gelijken in alle rust konden discussiëren. Die noviteit sloeg aan bij rijke families die dit soort kamers ook inrichtten, als een prestigieuze toonruimte. Een visitekaartje met een intellectueel randje. Algauw werden deze studiekamers verder verfraaid met allerlei voorwerpen; curiositeiten uit de natuur en ook van culturen uit verre oorden. Nog iets later volgden schilderijen en beeldhouwwerken. Plekken als deze ging men kunstkamersnoemen, of, poëtischer, Wunderkammers, wonderkamers dus – een verwijzing naar de verwondering die ze opriepen. Men kwam tot de vaststelling dat je ook veel kon leren door te kijken naar afbeeldingen en voorwerpen, en dus niet alleen met woorden en teksten. Etymologisch verwijst het woord ‘museum’ trouwens naar Μουσεῖον, mouseion, oud-Grieks dat zoveel betekent als ‘plaats van de muzen’. De muzen voedden de verbeelding en zorgden voor inspiratie.

In de Verlichting

Het geloof in de (exacte) wetenschap zat vanaf de Renaissance in de lift. Humanisten uit die periode waren de wegbereiders voor wat we de Verlichting zijn gaan noemen. Een metafoor die het verschil met de zogenaamde ‘duisternis’ uit de voorgaande periode moest onderstrepen. Met name in de 18de eeuw begonnen de  wetenschappelijke disciplines zoals we ze vandaag kennen zich steeds sneller en overtuigender te ontwikkelen. De westerse wereld raakte stap voor stap onttoverd. Vanaf dan werd steeds meer naar de mens gekeken als een denkend wezen, dat vooral wordt geleid door de ratio, met andere woorden: door het verstand. Cogito ergo sum: ik denk, dus ik ben, stelde René Descartes. Wetenschappers wilden de wereld begrijpen en verklaren, en dit op een rationele, geordende en systematische manier. Het is precies in deze sfeer dat ook de moderne musea zich ontwikkelden. 

Typisch voor musea is dat wat er wordt getoond, onderbouwd en gestoeld is op wetenschappelijke kennis en inzichten. En die wetenschap achter musea zorgt voor het ‘gezag’ dat musea (naast een doorgaans opvallende, monumentale-spectaculaire architectuur) ook vandaag nog uitstralen. Als iets in een museum staat, gaat men er meestal van uit dat het de moeite is om te zien. Dat verklaart ook wanneer er een probleem is met de echtheid van een bepaald werk of collectie, dit breed uitgesmeerd wordt in de media. Denk maar aan de Toporovsky-affaire, of aan het lot van meestervervalser Giuliano Ruffini. Vervalsers slagen erin om het museum om de tuin te leiden, ondanks al hun kennis en expertise.


Maar dat is niet alles.  Wat je ‘op zaal’ ziet in het museum is het topje van de ijsberg. Achter de schermen gonst het van de activiteit. Het fundament (en ook de historische oorsprong) van musea is en blijft onderzoek. Vandaag vormen kennis en onderzoek nog altijd het hart, of eerder de hersenen, van musea. Maar we beseffen dat wetenschappers niet altijd neutraal of objectief zijn, laat staan dat ze de waarheid in pacht hebben. Het schoolvoorbeeld van het misbruik van ‘wetenschappelijke kennis’ is de tentoonstelling Der Ewige Jude, een blockbuster die in 1937 in het Deutsches Museum in München te zien was. Daar probeerden de nazi’s het publiek te overtuigen hoe gevaarlijk en sluw ‘de jood’ was. De voorbeelden van de ‘foute’ inzet van (pseudo)wetenschappelijke inzichten in musea zijn legio.

Wie zit aan de knoppen?


Het is een confronterende vaststelling. We hechten (terecht!) een groot geloof aan de rationele wetenschap en aan musea die op basis daarvan verhalen vertellen. Maar minstens zo belangrijk is om goed te beseffen dat zowel wetenschap als musea kinderen van hun tijd zijn.

Precies omdat ze (zeker in het verleden) gemaakt en bestuurd werden door een welbepaalde groep mensen, die we gerust als ‘de elite’ mogen omschrijven. Het wereldbeeld dat gepresenteerd werd in die musea was bijgevolg opgetrokken volgens de waarden, normen en opvattingen van die elite waarvan ook de toenmalige wetenschappers deel uitmaakten. Zij bepaalden – letterlijk – welke kunst, erfgoed en geschiedenissen belangrijk waren en welke niet. Wat ‘normaal’ en ‘mooi’ was en wat niet. Wie ‘beschaafd’ was en wie niet. Je kan je bijvoorbeeld (en terecht) afvragen waarom musea zo weinig werk van vrouwen of kunstenaars van kleur hebben? Dat heeft alles te maken met de selecties die die maatschappelijke elite ooit maakte. En draai of keer het zoals je wil: die elite bestond uit machtige, rijke en witte mannen.

Denken én voelen: poëtische kennis
 

Aimé Césaire, een Martinikaans-Franse schrijver en intellectueel analyseerde dit vlijmscherp in zijn boek ‘Over het Kolonialisme’ in de jaren 1950. Hij bekritiseerde de westerse, rationele blik op wetenschappelijke kennis, die geobsedeerd was door het ‘objectiveren’ en ‘kwantificeren’. Een wetenschappelijke methode die gebruikt werd om op basis van (dode) cijfers aan te tonen hoe de economie en de industrie konden floreren in Europa en de voormalige kolonies. Wat die wetenschap ‘vergat’ in kaart te brengen, waren het menselijk leed en de desastreuze exploitatie van mens en natuur in diezelfde gebieden. Hij pleitte er dan voor om ook ‘poëtische kennis’ in te brengen. Daarmee bedoelde hij dus de aandacht die al het louter rationele overstijgt. Aandacht dus voor emoties, gevoelens, trauma’s, schoonheid, taal, kunst en cultuur…

Een museum is mensenwerk

Vandaag zijn musea meer dan ooit publieke instellingen, die van en voor iedereen moeten zijn. Dat wordt van hen verwacht, ook al omdat ze in grote mate gefinancierd worden door de gemeenschap. Bovendien zijn ze door hun intrinsiek wetenschappelijke opdracht nog steeds gezaghebbende instellingen. Maar tegelijkertijd – en dat maakt ze zo boeiend en eigentijds – stellen musea en andere erfgoedorganisaties zeer veel vragen aan en over zichzelf, hun werking en hun maatschappelijke betekenis. Én over de invulling van die wetenschappelijke opdracht. We zien immers een sterke verschuiving naar de mensen achter het erfgoed, en ook in onderzoek.  

In een museum dat bij de tijd is, is onderzoek naar collecties, geschiedenissen, verhalen belangrijker dan ooit. De aandacht voor de vele perspectieven die tot dusver onderbelicht bleven neemt toe.

Bovendien houdt het museum de vinger aan de pols en wil het weten wat er leeft in de samenleving. In plaats van te pretenderen alwetend te zijn, stelt het zich bescheiden op en onderzoekt het welke ervaringen, emoties en gedachten erfgoed oproept.

Kortom, een bijdetijds museum vat zowel het denken als het voelen in zijn werking. Ik denk dat Césaire dat graag zou hebben gezien. Natuurlijk is dat best een pittige opdracht die veel flexibiliteit, menskracht én middelen vraagt. Doorgaans hebben organisaties die niet. Niettemin – en als kinderen van hun tijd – zetten ze de tering naar de nering en gaan heel veel erfgoedorganisaties die uitdaging écht wel aan. Hoe moeilijk en uitdagend ook.

Olga Van Oost is als museumonderzoeker en professor verbonden aan de vakgroep communicatiewetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel, en algemeen directeur van FARO, Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed.

Partner Content