Junkdichter Jotie T’Hooft zou 60 zijn geworden: ‘Ik geloof niet dat ik gered kan worden, doodjelief’
Cultdichter Jotie T’Hooft stapte op 21-jarige leeftijd uit het leven, in een waas van drugs en wanhoop. Hij zou vandaag 60 zijn geworden. Biograaf Jean-Paul Mulders schetst zijn korte, maar hevige leven vol junkieverdriet.
In een rotvaart racete dichter Johan ‘Jotie’ T’Hooft zijn zelfgekozen dood tegemoet, aangedreven door drugs en splijtende poëzie. Amper 21 was hij al een cultfiguur, een status die hij met zijn zelfdoding betonneerde. Biograaf Jean-Paul Mulders schetst op Joties verjaardag diens korte, maar hevige leven. ‘Ik geloof niet dat ik gered kan worden, doodjelief, en als het kon dan wou ik het niet’
In Oudenaarde is een varken een verkie en een ventje een petie. Dus Johan T’Hooft, die vandaag 9 mei 2016 zestig jaar geleden is geboren, werd Jotie. Ik herinner me hoe ik, bij de Slegte, zijn Verzameld Proza op de kop tikte. Het was het begin van een boeiende zoektocht langs kerkhoven en wijken, documenten en feiten, met als bedoeling het levensverhaal te schrijven van Vlaanderens beruchtste dichter.
Het boekje zag er een beetje als een kerkmissaal uit, met die lichtgrijze kaft waarop in karmijnrode letters de naam Jotie T’Hooft prijkte. Ik kocht het vooral voor zijn hoge aaibaarheidsfactor. Toen ik begon te lezen, beviel ook de inhoud mij echter meteen. De manier waarop de auteur door vergankelijkheid geobsedeerd leek, maakte op mij – toen zelf nauwelijks de tienerjaren ontgroeid – een erg overtuigende indruk. Ik vond het gevaarlijke lectuur. Precies datzelfde woord zou Marcel T’Hooft, Joties vader, later tijdens een van onze gesprekken gebruiken.
Joties werk bleek zo autobiografisch dat ik achter hele fragmenten moeiteloos de echte plaatsen en personen kon terugvinden. Met de hulp van Joties vader stapte ik terug in de voetsporen van de zoon, van de huizen waar hij heeft gewoond tot het kerkhof waar hij ligt begraven, aan de Dijkstraat in Oudenaarde.
‘Liever had ik gezien dat mijn zoon loodgieter werd’
Op het graf ligt geen zerk, dat vond Marcel T’Hooft te afgedekt, “zo van opgeruimd staat netjes”. Er is alleen een zwart kruis en – volgens het seizoen – een struikje witte rozen of papavers. Geregeld vind je er nog bloemen, gedichten, tekeningen of symbolische voorwerpen. Ze zijn er achtergelaten door jonge bewonderaars, vooral meisjes.
Want Jotie T’Hooft werd een beetje een Jim Morrison van eigen bodem. Marcel T’Hooft voelde zich door die attenties voor zijn zoon wel vereerd, maar hij stelde zich er ook vragen bij. “Wat bezielt jonge mensen om iemand op te hemelen die aan drugs ten onder is gegaan?”, vroeg hij zich af. “Liever had ik gezien dat mijn zoon loodgieter werd, maar dat hij nog leefde en misschien op zijn manier gelukkig was.”
Moeder, gij hebt mij moeizaam uitgespuwd
En van elk jaar de harde striem verdragen
Want mijn waaien was niet gauw geluwd
Ik wou eerst in alle kieren klagen.
In uw hagelwit harnas gemetseld
Zijn wij samen door de tijd verwond
Die ons nimmer wilde dragen
En bittere lijnen kerfde rood de mond.
Of er een vrucht is van dat alles
Vraag ik mij niet langer af,
Maar ik probeer u te benaderen
Nog even, voor het graf
Geboren wordt Jotie op 9 mei 1956, in het Sint-Elizabethhospitaal in Oudenaarde. In die tijd reist zijn vader Marcel dagelijks naar Schaarbeek, waar hij onderwijzer is. Joties moeder, Rosa Bostijn, werkt als modeontwerpster voor een confectiebedrijf.
Kort na Joties geboorte ondergaat zijn moeder een zware operatie aan de ruggengraat. Gedurende enkele maanden ligt ze in een ‘hagelwit harnas’, zoals hij het gipsen gevaarte later in een gedicht zal noemen. Zoals blijkt uit het gedicht zal dat een blijvende indruk op hem hebben gemaakt, maar los daarvan groeit Jotie op in een gewoon gezin. Door de ziekte van zijn moeder krijgt hij nooit broertjes of zusjes. In het kleuterschooltje in de buurt wordt hij zo overdonderd door een bende rumoerige kinderen, dat hij erdoor geïmponeerd moet zijn geweest.
“Het enige wat mij nog haarscherp voor de geest staat is dat ik op een namiddag in de klas zat en plotseling door de ramen links van mij, tegen een achtergrond van baksteen, sneeuwvlokken zag vallen. Vreemde witte plukjes wol die langs het, in ramen verdeelde, bovenste gedeelte van de ruit voorbijdwarrelden, en lager nog schimmig te zien waren door het matglazen onderste gedeelte van de ruit. De ademloze verwondering die hiermee gepaard ging en waardoor ik voor een ogenblik aan de beklemmende klas en de vreemde kinderen werd ontrukt, is mij sedertdien niet meer te beurt gevallen.”
Marcel T’Hooft, katholiek onderwijzer en zelf streng opgevoed, zag met genoegen dat de jongen uitblonk op de lagere school. Bijna altijd de eerste van de klas en beleefd, zoals het hoorde. Een voorbeeldig jongetje. Zijn vader slaagde er bijvoorbeeld in hem ook thuis algemeen Nederlands te doen spreken, wat in die tijd ongewoon was.
Met de dood wordt Jotie al vroeg geconfronteerd. In 1959, hij is dan een jaar of drie, overlijdt zijn grootvader Peter Electriek na een fietstocht aan een hartaanval.
Het kerkhof waar hij werd begraven, lag aan de weg naar school. Elke morgen wandelde Jotie er samen met zijn vader voorbij, en elke keer opnieuw zei hij: ‘Kijk, dààr ligt Peter Elektriek’. Hij wist precies waar het graf was.
Uit wat hij later zal schrijven, blijkt dat de dood van zijn grootvader, en later ook van de andere grootouders, hem nooit heeft losgelaten.
Zijn ouders vertelden hem dat Peter Elektriek op een verre reis vertrokken was en nooit meer zou terugkeren.
Jotie vond dat niet zo mooi van hem, maar tegelijk merkte hij op dat peter geluk had omdat hij zich nu om niets en niemand meer hoefde te bekommeren.
Interviewfragment met Marcel T’Hooft, vader van Jotie:
Na de dood van ‘Peter Elektriek’ verhuist het jonge gezin naar diens woning in de Lindestraat. Daar brengt Jotie het grootste deel van zijn kinderjaren door, tot hij tien of elf is. Er is een grote tuin en daarachter een braakliggend terrein, met alleen het rangeerterrein van de spoorweg. Een wildernis met metershoge distels en wat vervallen bunkers uit de Tweede Wereldoorlog, waar hij zijn fantasie de vrije loop kan laten.
Ik liep met blote benen in het onkruid
met een stok, en at rabarber.
De avond viel, littekende mijn gezicht
met schaduwen en met schrik.
Mijn moeder riep mijn vader
riep mij, treinen reden toen
aan onze achterdeur voorbij.
De nacht steeg op en schuimde de voren af
naar wormen.
Kaal van schrik holde ik naar binnen.
Tot zijn twaalfde blijft Jotie een voorbeeldige leerling, die voor zijn goede resultaten niets hoeft te doen. In het vijfde en zesde leerjaar krijgt hij les van zijn vader. Felicitaties sieren zijn schoolrapporten. Hij is een veelbelovende jongen die, uit een soort apostolaat naar lezen en boeken toe, een ABN-club opricht. Zijn oom die timmerman is, wordt ingeschakeld om houten plaatjes te maken met daarop ‘ABN’. Een soort jeugdclub is het, die Jotie erg au sérieux neemt. Als de jongens in het lokaaltje binnen zijn, ziet hij er nauwlettend op toe dat er geen woord dialect over hun lippen komt. Een gekunstelde bedoening, en het initiatief is dan ook geen lang leven beschoren. Maar het typeert de kleine Jotie.
Als Jotie tien is, slaat de dood weer toe. Zijn grootmoeder van vaderszijde, Elise Coeck, sterft aan darmkanker. Zij heeft vaak voor Jotie gezorgd en hij is aan haar gehecht “als aan nooit meer iemand”, zoals hij later schrijft.
Ik herinner me mijn grootmoeder, in een met kanten bezet doodskleed opgebaard: blauwe oogleden, blauwe lippen, blauwe glans onder de huid van de in elkaar verstrengelde vingers. Het in schuine stralen door de blinden vallend zonlicht had haar wang voor mij warm gehouden, opdat ik zou schrikken toen ik haar ten afscheid streelde, want doden zijn toch koud? Een foto van mijn grootmoeder op haar doodsbed staat sedert al die jaren waarin ik van haar sterven ben weggeijld op mijn werktafel. Vier strepen zonlicht zijn erop gestold, evenals de reukerwten, het wijwatervat en de palmtak; bomma zelf.
Op zijn twaalfde heeft Jotie T’Hooft de belangrijkste Vlaamse schrijvers al gelezen. Als hij naar de middelbare school gaat, is hij toe aan auteurs van formaat als Kafka, Tolkien, Poe en Hesse. Vooral voor die laatste, Hermann Hesse, zal hij bewondering blijven koesteren: “Als je dit gelezen hebt zal je mij volledig begrijpen”, zegt hij later tegen zijn vader over Hesses ‘Steppenwolf’. Maar Marcel T’Hooft legde die rare boeken al na enkele bladzijden opzij. Ook Joties leeftijdsgenootjes, die het voorlopig bij ‘De rode ridder’ hielden, kregen de indruk dat Jotie jaren voor was op z’n leeftijd. In die periode – hij is 12, 13 jaar oud – begint Jotie ook zelf te schrijven. Terwijl hij vroeger zo graag buiten speelde, is hij nu met geen stokken meer van zijn kamer te krijgen.
Op een dag zal ik weg zijn en
wat dan? Verdwenen zonder een
teken te geven of te nemen en
het puin dat ik achterlaat is
niet langer lachwekkend
Want wie zoals ik nooit heeft
gebouwd laat niets achter dan
verwachting en verwarring en
wat dan?
Wellicht in uw herinnering zal ik
stollen verstijven, niet lang meer
blijven maar verbleken tot verleden
en wat toen? Te doen?
‘Het was waar’ zult gij zeggen ‘hij speelde
met woorden als geen ander maar wat
heeft dat te betekenen.’ Zo bleek zal
ik zijn.
In u…
en wat dan…?
Dit gedicht schreef hij misschien tijdens een van de lange, saaie lesuren in het Onze-Lieve-Vrouwecollege in de Oudenaardse Hoogstraat, waar hij in september 1968 naartoe gaat. Hij volgt er de zesde Latijnse (wat nu het eerste middelbaar zou zijn), maar het wil niet vlotten met de studies. De vijfde Latijnse moet hij zelfs overdoen. Voor de vakken die hem interesseren, zoals Nederlands en Engels, scoort hij negens en tienen. Voor wiskunde en wetenschappen haalt hij nul of één. Die kennis leidt volgens hem nergens toe, dus doet hij niets voor dat soort vakken. Volgens het PMS koppelt hij een IQ van meer dan 140 aan een schoolse instelling van een kind van zeven jaar.
Het fascinerende beeld van Kuifje, lurkend aan een opiumpijp, zal hem nooit meer loslaten
De jongen maakt een depressieve indruk en een huisarts schrijft hem het antidepressivum Triptyzol voor. Dat blijkt weinig effectief. Jotie gaat dan maar zelf op zoek naar de wonderdrug waarover hij zo vaak in stripverhalen heeft gelezen. Hij herinnert zich hoe Kuifje in ‘De Blauwe Lotus’ met gesloten ogen aan een opiumpijp ligt te lurken. Hij was pas tien toen hij het las, maar het fascinerende beeld zal hem nooit meer loslaten.
Op bezoek bij zijn grootmoeder in Gent, gaat Jotie in 1970 in Cinéma Rex aan het Sint-Pietersstation naar de middagvoorstelling kijken van de film Woodstock. Hij raakt uitermate geboeid, en niet alleen door wat hij op het scherm ziet. Tijdens de pauze legt hij contact met een veel oudere studente die naast hem zit. Na de film neemt ze hem mee naar haar kot. Een afspiegeling van de underground scene van die jaren: vuile vertrekken, de geur van wierook en patchoelie, matrassen op de vloer en muziek van Frank Zappa. Het meisje, dat dan 21 is, wijdt hem daar in het gebruik van LSD in. In het vroege verhaal ‘Het eenzame leven van de mens’ beschrijft hij hoe ze ook meteen zijn eerste bedgenote werd.
In Gent alweer in Gent flirt ik met een wildvreemde tijdens Woodstock. Ik ga met haar mee en dan Het Grote Avontuur ik neuk voor het eerst een wijf super heerlijk ze zegt niet eens haar naam ik zie haar nooit meer terug.
“Ergens moet een dame zich vertwijfeld afvragen of ze een dichter heeft vermoord”, schrijft het weekblad De Post later, na Joties dood. Of de dame in kwestie, dat meisje van de cinema, lang wroeging heeft gehad over Joties introductie in scheikundige dromen valt echter zeer te betwijfelen. In 1980 al weet Joties moeder in een interview te vertellen dat dat meisje inmiddels ook aan een overdosis is bezweken.
Het lezen van bijsluiters bij geneesmiddelen werd een van zijn favoriete tijdverdrijven
Als kind al had Jotie een eigenaardige interesse voor geneesmiddelen. Hij zag hoe een pilletje ter grootte van een speldenkop zijn oma, die aan kanker leed, tijdelijk van alle pijn kon bevrijden. Zoiets intrigeerde hem enorm. Later werd het lezen van bijsluiters bij geneesmiddelen een van zijn favoriete tijdverdrijven. Hij stal pillen uit zijn moeders tas en ging al jong op zoek naar iets wat zijn denken kon verruimen. Uitgaan, alcohol en gewone sigaretten: dat interesseerde hem niet. Hij vertelde zijn moeder wel over zijn LSD-trip in Gent, maar meldde tegelijk dat die hem niet was bevallen. Dat, en het feit dat hij zo eerlijk was, heeft haar toen wellicht gerustgesteld. Ze wist niet dat hij méér wou en met andere middelen ging experimenteren.
Heel wat gedichten en verhalen uit die periode weerspiegelen nochtans Joties toenemende druggebruik. Binnen sombere Oudenaardse schoolmuren, meer bepaald achter de deur van een toilet, speelt het verhaal ‘Geluiden van zeer ver’ zich grotendeels af:
Die lentedag dus was ik tot in het diepst van mijn wezen bedroefd, en tijdens de lesonderbreking wandelde ik op de voor mij karakteristieke slepende wijze naar de toiletten toe. Een paar jongetjes stonden nietsvermoedend en zeer luidruchtig in de porseleinen hokjes te pissen. Vaag drong nog wat gejoel door tot hier. Het zinderend stuiteren van een bal. Ik koos het verste toilet, en ging dadelijk naar binnen. (…) Het rook er naar urine, en op de vochtige vloer lagen de peukjes van enige heimelijk gerookte sigaretten. Geen enkel geluid drong tot hier door. Mijn Verdriet en Ik zaten dus veilig en wel in ons hermetisch toilet. Met een wrange glimlach liet ik het deksel van de plee neer en ging zitten. Schimmig weerspiegelde ik in de deur, als een vis in troebel water. Een treurvis. Zou dat bestaan? Een treurwilg bestond, dat wist ik zeker. Een paar ogenblikken lang probeerde ik me een treurvis voor te stellen, maar dat lukte niet al te best. Daarom haalde ik maar dadelijk de plastic injectiespuit te voorschijn, tezamen met een flesje.
Na zijn mislukte humanioracarrière in Oudenaarde, zoekt Jotie heil in het Gentse Sint-Lievenscollege aan de Steendam. Hij wordt er intern, op uitdrukkelijke voorwaarde van zijn ouders. Maar de verhoopte discipline brengt hem dat niet bij. Tijdens een spreekbeurt pakt T’Hooft onbevangen met pornografische stripverhalen van Robert Crumb uit, iets waar zijn toenmalige leraar nog altijd niet van is bekomen. Ook zijn toenemende sympathie voor het communistische Amada valt bij de schooldirectie niet in goede aarde. Aan zijn vriend Peter Vandorpe schrijft hij:
Ik tracht te studeren, lees daarbuiten veel, denk, en als het te hard wordt, stap ik er langs de u gekende deuren es uit. Je reageert je wel es af, doet wat gek, maar onontkoombaar valt de werkelijkheid, je eigen problemen, andermans miserie en de smeerlapperij om je heen je weer op de nek, en keer op keer, na elke inzinking, word je somberder, wijzer, en ook vastberadener in je richting. Melancholie en romantiek zijn mooi, maar niet voor de arbeiders met een stoflong die liggen te stikken in hun bloed, niet voor de gastarbeiders die, ziek van heimwee, zitten te verkleumen in een stinkend krot, en niet voor de vele freaks, drop-outs en revolutionairen die in onze o zo mooie maatschappij steeds weer met de kop tegen de muur moeten lopen. Maar ze krijgen ons moeilijk kapot, we groeien en groeien en eens zullen we de klootzakken die dit alles in stand houden te vlug af zijn. Onze dagen komen nog.
Het brave burgerzoontje is maar een herinnering meer. Vader en moeder T’Hooft krijgen een brief van het Sint-Lievenscollege waarin staat dat Jotie het volgende schooljaar niet meer als leerling zal worden aanvaard, maar nog wel de kans krijgt om de examens tot een goed einde te brengen. Vergeefse moeite, zo blijkt. Na de herexamens krijgt hij voor de vierde keer te horen dat hij niet mag overgaan. Jotie begint aan de laatste etappe van zijn zwerftocht langs Oost-Vlaamse scholen. Hij keert terug naar Oudenaarde en doet de vijfde moderne nog eens over in het Koninklijk Atheneum in de Fortstraat. Met even weinig succes. Talrijke opmerkingen in zijn schoolrapporten van destijds weerspiegelen de frustraties van zijn leraars:
“Heeft het ganse jaar totaal onvoldoende gewerkt; dacht, ondanks herhaaldelijke verwittigingen, te kunnen blijven teren op de verworvenheden van vorig jaar. (…) Johan zal eens een paar weken moeten werken, iets waaraan hij blijkbaar een broertje dood heeft!”
Schreef de klastitularis aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege – waarop de opsomming volgt van een rits herexamens, onder meer voor Grieks, wiskunde en aardrijkskunde.
“Huiswerk maken is voor Johan een te minne bezigheid. Studeert onvoldoende. Hij moet zich ook inzetten voor de minder literaire vakken.”
Notitie van een Leraarsubregent aan het Sint-Lievenscollege, gedateerd 1 oktober 1971.
Zelfs in de hippe Gentse incrowd zijn Jotie en Chapo een opvallend stel
Met de smoes dat hij zich wil inschrijven aan de Kunstacademie en daarvoor op kot moet, gaat de 17-jarige Jotie in 1973 alleen wonen in de Blekerijstraat in Gent. De Blekerijstraat ligt in een sombere buurt vol bleke rijtjeshuizen, niet ver van de haven. Aan zijn ouders vertelt hij dat hij zakte voor het ingangsexamen aan de academie, maar in werkelijkheid doet hij niet mee. Binnen de kortste keren verzeilt hij in het Gentse junkmilieu, samen met een spitsbroeder die hij zopas heeft leren kennen: Chapo. De twee profileren zich, zelfs in de hippe Gentse incrowd waarin ze zich bewegen, als een opvallend stel. Wat het duo samenhoudt, is een in hun ogen verrukkelijk avontuur dat draait rond het scoren van buitensporige hoeveelheden drugs: marihuana en hasj, LSD, speed en – als er toevallig niets beters voorhanden is – het opshotten van astma- en vermageringsmedicijnen.
Hoe zo’n doorsneedag in de Blekerijstraat begint, beschrijft Jotie in een brief aan een van zijn latere liefjes:
Of in Gent, na wilde en uitputtende nachten wakker worden op de kale, want haast ongebruikte slaapkamer. Door de ramen aan mijn linkerkant zag ik dan het troosteloos panorama van daken, achtergevels met wasgoed, in elkaar getimmerde tuinhokjes op onvruchtbare lapjes grond en daarboven de loodgrijze lucht, enige schoorstenen met giftige zwarte rook en een doodse stilte over dat alles.
Dan stond ik snel op, waste me in de keuken en kleedde me aan. Chapo lag dan gewoonlijk nog in de woonkamer; het enige wat je van hem zag was een hoop borstelig lang haar boven een kluwen dekens. De kleren overal verspreid, op de canapé en op de kussens op de grond, een paar tijdschriften en boeken, de duizendbladstengels van het I ching Orakel en een asbak vol jointpeuken. De geur in de kamer was een macabere mengeling van wierook, shit, patchoelie en gebruikte lucht. Ik zette dan de ramen open, waardoor de straatgeluiden binnendrongen en ik zicht had op schoorstenen en tv-antennes, en zette daarna iets loeihards op de stereo: Led Zeppelin of Hendrix of ook wel eens droeviger dingen, van Leonard Cohen of Neil Young maar dan was Chapo de hele dag niet te verteren dus dat deed ik alleen maar als ik werkelijk helemaal kapot was en in een ivoren toren van wanhoop veilig was voor zijn zenuwachtige manier van down zijn.
De enige truc waarmee ik hem uit zijn nest kreeg was thee maken, Sympathy for the devil van the Stones luid opleggen en een pijp stoppen of een shot klaarmaken. Als hij het geluid van een lucifer die aangestoken werd hoorde en het gezellig knorren van een pijp daarbij, stak hij zijn scheefgetripte kop boven de dekens, of soms alleen maar zijn hand. Dat was dan het begin van ‘another day in life’, op zichzelf wel gezellig maar leidend naar een totale vernietiging, naar diepe wanhoop en verslagenheid.
Als ze op vrijdagmiddag het bed uitrollen, moeten ze vaststellen dat hun gezicht er na een week fulltime blowen, trippen en spuiten nogal toegetakeld uitziet. Na wat geknoei met in handdoeken gewikkelde ijsblokjes zijn ze klaar om voor een weekend weer het ouderlijk huis op te zoeken. De aftakeling – T’Hooft vermagert zienderogen – moet desondanks zichtbaar zijn geweest, maar niemand luidt de alarmklok. Het duurt nog een hele tijd voor zijn ouders de ernst van de situatie inzien.
Interviewfragment met Marcel T’Hooft, vader van Jotie:
Om in Gent in zijn ‘magere kost’ te voorzien dealt Jotie wat en neemt via een uitzendbureau losse baantjes aan in onder meer een melkerij, een weverij en een plasticfabriek. Hij speelt kelner, schoorsteenveger, pompbediende maar glijdt binnen de kortste keren af naar een situatie waarin hij zijn beste vrienden belazert. Zelfs zijn familie moet eraan geloven. Als hij nieuwe schoenen of kleren krijgt, verpatst hij die meteen om stuff te kunnen kopen.
Na perikelen met gestolen zakjes kolen en onbetaald gebleven huurgeld, begaat hij op zijn kamer in de Blekerijstraat zijn eerste zelfmoordpoging. Op onhandige wijze snijdt hij met een scheermes zijn polsen over. Zijn moeder vindt hem, in een deken gewikkeld, bewusteloos en onder het bloed. Ze lapt hem in de mate van het mogelijke op en neemt hem met de auto mee naar huis, terug naar Oudenaarde. Achteraf plakt Jotie – macaber detail – dat bewuste scheermesje in zijn dagboek.
Jotie blijft een tijd in Oudenaarde, om er onder begeleiding van een dokter af te kicken. Maar hoewel hij in deze periode alleen nog af en toe wat shit rookt, heeft hij het bij een aantal inwoners van de goegemeente voorgoed verkorven. De verhalen uit Gent zijn tot hier doorgedrongen, en Jotie gedraagt zich niet meteen voorbeeldig door geschminkt en met paars gelakte nagels door de stad te paraderen. Al vlug doet het gerucht de ronde dat hij een dealer is.
Jotie paradeert geschminkt en met paars gelakte nagels door Oudenaarde
Op 8 mei ’74, daags voor Joties achttiende verjaardag, ziet Marcel T’Hooft hoe enkele BOB’ers hun speurhonden loslaten op zijn netjes onderhouden tuin. De zoekactie blijkt deel uit te maken van een grootscheepse razzia waarbij maar liefst 120 rijkswachters betrokken zijn. Wat als doel heeft de vermeende Oudenaardse drugscene in één keer uit te roken, groeit in de loop van de dag uit tot een hilarisch spektakel dat het blowende jonge volkje van toen voor altijd zal bijblijven. Want er wordt van alles in beslag genomen: van het poeder voor de zweetvoeten van hun onschuldige vader tot de gedroogde sierdistels van hun moeder. Een van Joties vrienden herinnert zich nog hoe een handvol rijkswachters wild tekeergaan wanneer ze in zijn platencollectie een LP van Lou Reed aantreffen. ‘Heroïne, heroïne’, kraaien de wetsdienaren triomfantelijk zodra hun oog op de titel van de gelijknamige song valt. Het velletje papier waarop de jongen de teksten van de nummers heeft neergepend, wordt zorgvuldig van de hoes losgeweekt, in de hoop er het witte poeder ook echt achter aan te treffen.
Na de groteske operatie schrijven de kranten dat in Oudenaarde een grote ‘bende’ is opgerold en dat 48 kilo drugs in beslag zijn genomen. Later blijkt dat slechts 48 gram shit te zijn. Toch wordt Jotie samen met zo’n veertig lotgenoten opgepakt. De jeugdrechter beveelt zijn internering in Beernem en Ruiselede. Hij zal er zeven weken doorbrengen. In autobiografische notities als ‘Razzia Ravioli Spaghetti Pericoloso’ en ‘Twee jaar na datum’ schrijft hij over de razzia en zijn verblijf in de instellingen. Vooral tegenover de bevolking van Oudenaarde is hij bitter.
Ik heb ervaren dat men als mens in een dergelijk gistend, roddelend en broddelend vat venijn als Oudenaarde niet aan bod kan komen, en me er dan ook uit teruggetrokken. Het is mij liever een anonymus in de grootstad te zijn, dan een dorpsgek in een lachspiegelkabinet uit de vorige eeuw.
Uit die periode is verder een aangrijpende brief aan de jeugdrechter bewaard, en enkele gedichten in de bundel ‘Poezebeest’:
De wanden zijn wit en de psychiaters
verdacht vriendelijk. Er is hoop
op genezing, maar ik heb nog niemand
zien weggaan, of hij kwam terug.
Dagen dat ik op weg naar mijn eigen kamer
verdwaal wisselen zich met dagen
waarop ik de wereld doorschouw als een kristal.
Soms wordt ik krijsend wakker.
Soms word ik afgevoerd en verdoofd,
soms vastgebonden.
Er zijn momenten waarop ik eeuwenlang
mijmerend volmaakt gelukkig ben:
wanneer ik dan mijn handen op de aarde leg
zijn het kleine handen.
In totaal brengt Jotie zeven weken in de instellingen door: twee weken observatie In Beernem en vijf weken verblijf in Ruiselede. Na zijn vrijlating studeert hij niet zoals hij aanvankelijk beloofd had, maar hij vindt een job als nachtwaker in een tapijtenfabriek. Die baan lijkt hem op het lijf geschreven. De stille, nachtelijke sfeer van de fabriek bevalt hem enorm. Hij kan er volop lezen en schrijven en de kopieermachines gebruiken. Ondertussen verdient hij nog geld ook; het enige dat hij moet doen is af en toe een ronde maken. Volgens Joties ouders was dit een mooie tijd voor hem. Heel even hebben ze gedacht dat het toch nog goed zou komen. Maar ondanks zijn ogenschijnlijk comfortabele situatie, blijven Joties gedichten somber.
Here, zonder naam en zonder gezicht
Zie vanuit den hoge
Op uw droeve eenhoorn neer
die danig hunkert naar uw licht,
Die sierlijk door de wouden dwaalt
Maar bladeren geen voedsel vindt,
Die voor de poort der doden draalt,
Allen bladeren op uw wind.
Here, zonder handen zonder stem
Snij de lichtlans van zijn voorhoofd
En vang hem in uw stalen klem
Voor de wereld hem de glans ontrooft,
Lok hem langs de stapsteen sterven,
Niet als anderen domweg gedoofd
Maar rein, vrij van bederven
Langs de kruisweg waar hij in gelooft.
Jotie schrijft, maar wordt nog niet gelezen. Daar komt verandering in als hij, op aanraden van een vriend van z’n vader, enkele gedichten opstuurt naar Dietsche Warande en Belfort. Het gereputeerde tijdschrift publiceert ze in juni ’75.
Vooral de poëzie van Hugo Claus en het proza van Gerard Reve zullen later vaak als invloeden op Jotie T’Hooft worden vernoemd. Doorheen wat hij schrijft schemert ook zijn liefde voor strips en popmuziek: onder meer David Bowie, Frank Zappa, Brian Ferry, Lou Reed, Captain Beefheart en The Grateful Dead.
Op een bandje dat Jotie zelf opnam en dat zijn vader zorgvuldig bewaarde, zijn ook religieuze Krishna-gezangen te horen en een song van zangeres Nico van The Velvet Underground. Jotie was een grote fan van deze femme fatale. Het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen bevat een exemplaar van de dichtbundel ‘Junkieverdriet’ dat hij had klaargemaakt om haar toe te sturen.
Heel wat gedichten van T’Hooft getuigen ook van zijn fascinatie voor sciencefiction. In de notitie Spees and taim catalogeert hij sciencefiction als de zoveelste omzwerving in zijn zoektocht naar kicks, naar ‘schitterende vergezichten’:
Terugkijkend, mijmerend starend naar het eindeloze uitspansel, de tollende spiraal van miljarden planeten die onze melkweg vormt, komt de vraag soms bij me op: hoe ben ik in godsnaam zo aan die SF kunnen gaan hangen? Ik was tevreden zonder. Mijn welgevulde leven rolde verder als een stoomwals op speed over de snelweg van mijn karma, en toch. Het zal wel ergens een algemeen menselijk trekje zijn, de drang naar onbekende sensaties of zo, ik ben altijd al sterk geweest in die dingen. Vroeger dacht ik wel een kick te halen uit het intraveneuze injecteren van opgeloste astmapillen, het in één keer leegdrinken van een fles hoestsiroop of het opsnuiven van de gedroogde en verpoederde huid van de vliegenzwam. (…) Ik bedoel maar: kicks genoeg man. Maar zwak als ik ben…
Naast sciencefiction verdiept Jotie zich onder meer in Zenboeddhisme, I Tjing, Yoga, Tarot en de geschriften van Aleister Crowley. Hij werkt een tijdje in De Zjat, een macrobiotisch eethok in de Gentse Sint-Michielsstraat. Nu is dat een wat stoffig Vietnamees restaurant, maar volgens vrienden van Jotie was het toentertijd zowat het goorste etablissement dat je je kunt indenken. Bij gebrek aan organisatie en geld viel er nauwelijks een omelet te bestellen, maar yoghurt met hasjolie bleef vlot over de toonbank gaan. Je kon er altijd terecht voor een partijtje blowen en groepsseks in een van de vuile, met matrassen bevloerde achterkamertjes. Dan werden de rolluiken neergelaten en kon het feest beginnen.
Je kon in De Zjat altijd terecht voor partijtjes blowen en groepseks
Dat het donkere, smalle pandje steeds meer de allures van een astrale tempel krijgt, heeft vooral met Joties invloed te maken. De bezoekers, een onwaarschijnlijke mengeling van ingewijde freaks en onschuldige ‘verdwaalde’ schoolmeisjes, worden verwelkomd door een gigantische afbeelding van Baphomet op de voorruit, de gehoornde god met de bokkenpoten. Op de toog staat een doos flitsende make-up tot ieders beschikking: lipstick, kohlpotlood en glittertjes waarmee je je gezicht kunt versieren. Vrijdag is ‘ritueeldag’. Dan wordt er gevast, ter ‘algehele reiniging’, en wordt onder het lezen van heilige teksten de tarot gelegd. T’Hooft doet dat met zo’n zwier dat hij al vlug een eigen klandizie opbouwt. Rank en donker, op de grond gezeten, heeft hij alles van een goeroe. Vooral de meisjes interesseren hem. Onder hun bewonderende blikken legt hij een paar keer de kaarten, waarop de mystiek in bed wordt voortgezet.
In deze Zjat ontmoet Jotie zijn latere echtgenote Ingrid Weverbergh. Zij is een dochter van Julien Weverbergh, uitgever bij Manteau, en gaat in de buurt naar school. De ontmoeting tussen Jotie en Ingrid is vuurwerk, liefde op het eerste gezicht, maar tegelijk ook het begin van een ingewikkeld dubbelspel. Want Jotie lijkt niet van plan zijn andere liefjes meteen voor haar te laten staan. “Neem me er gewoon bij,” smeekt Ingrid, zo gek is ze op hem.
Vroegrijp als hij was, had Jotie al veel eerder liefjes. Marcel had nog altijd binnenpretjes toen hij terugdacht aan de amoureuze escapades van zijn zoon. Ooit probeerde hij een lijst met namen aan te leggen, maar dat bleek onbegonnen werk.
Mijn welhaast verlamde handen haken rond in de modder en halen de verkeerde zielen op: onder de brandende zon, Dominique, in een warme steeg, Francoise, in een doorwierookte kamer, Geneviève, heb ik jullie zielen gevangen in het schepnet van m’n laffe ogen, en ze doodbestoft opgeprikt tussen andere puberidealen die mijn kosmos uitmaken.
Seks met een zwangere vrouw, met veel oudere vrouwen, met meerdere vrouwen tegelijk, geen enkele kans laat hij aan zich voorbijgaan. Maar die vrouwen moesten naar hem komen, zelf ging hij nooit op jacht. Met enkele van die meisjes had hij een wat langduriger relatie, zoals met Ann en Nadine, die ook in zijn verhalen opduiken.
Zij herinneren zich een romantische Jotie, die met orchideeën kwam aandraven en die in hun bijzijn nooit drugs heeft gebruikt. Die lieven moeten voor hem een soort eilandje zijn geweest, weg van de boze wereld waarmee hij alleen maar problemen had. Tussen de struiken in het park Liedts of op het nachtelijke kerkhof waar hij nu ligt begraven, vond hij dan even de innerlijke rust die hij zocht. Dan voelde hij zich even niet een marsman op aarde, die hier was neergeworpen in een omgeving die hij als vijandig en afstotelijk ervaarde. De volgende passage speelt zich af in een volgelopen feestzaaltje in Etikhove, vlakbij Oudenaarde:
Alhoewel men uiterlijk nog niets kan merken, nijpt het Verdriet mij nu snel de keel dicht; mijn halsslagader klopt panisch snel, en het inwendig trillen van armen en benen heeft zich nu ook tot mijn kinnebak uitgebreid. Het meisje naast me heeft haar toch al korte jurkje ietwat opgeschort en probeert nu haar nylons enigszins aan te spannen, net alsof ze een tweede huid over haar benen trekt. Ik zie duidelijk de platgedrukte haren op haar schenen, en de dikke aders op haar dijen.
Een en ander doet me licht walgen en voor de vierde maal vanavond vraag ik me af wat ik hier kom doen. Het doet nu werkelijk zeer erg pijn, dat gevoel van onbehagen, van zich-niet-thuisvoelen, en een koude rilling loopt via mijn ruggengraat in mijn nek, waar hij haartjes doet rechtkomen; het is dan ook allemaal huiveringwekkend spookachtig: de vetriemen onder de goedkope kleren, de aders, de zweetoksels, de goedkope brillantine, de goedkope zinnetjes, de te bleke koppen en de te rode koppen, de slobberige kostuums en de krappe kostuums, de nylons als bruine vliezen rond spastenbeentjes en de nylons spannend rond veel te dikke benen, het gelach dat luid en vet is en me ontzettend veel pijn doet.
Jij bent hier ook ergens, dat merk ik; daarnet stond je tussen andere meisjes van jouw leeftijd, en een paar snaakse jongens kwamen erbij en debiteerden de een of andere zoutloze geestigheid, en je lachte; gedurende een ogenblik was ik geheel van je gezicht gevaagd en moest ik je niet beter kennen dan zou ik denken dat je net zo lacht als de anderen. Maar het doet me nog veel meer pijn.
In augustus ’75 – hij is 19 – trouwt Jotie onverwacht met Ingrid Weverbergh. Volgens de bijgekleurde anekdote gebeurt dat in een opwelling, omdat het stel eens in het Hilton wil logeren en je daarvoor gehuwd moet zijn. Realistischer is de versie dat T’Hooft zich door te trouwen aan het gezag van de jeugdrechter wilde onttrekken. Na hun huwelijk gaan ze niet ver van het Gentse Sint-Michielsplein wonen, vlakbij het centrum. Volgens schoonvader Julien Weverbergh betrokken ze er een fraai maar veel te duur appartement. Ze vonden het normaal dat ze meteen geïnstalleerd waren, zoals dat in de ‘bourgeoiscultuur’ past, waar ze voorheen zo tegen waren.
‘Hij kan toch iéts,’ reageren Joties ouders nuchter
Het bohemienleven lijkt tot het verleden te behoren en er wordt zelfs aan kinderen gedacht. Ingrid gedraagt zich als de ideale huisvrouw, laat haar haren permanenten en komt wat kilootjes aan.
Op advies van Ingrid stuurt hij een aantal manuscripten naar haar vader. Uitgever Weverbergh is meteen onder de indruk van Joties taalvaardigheid. “Ik voelde dat Jotie niet iemand was die dichtertje speelde, maar dat hij moet kunnen schrijven om te kunnen leven”, verklaarde hij achteraf. Samen stellen ze uit de bestaande voorraad de bloemlezing Schreeuwlandschap samen. De bundel verschijnt in november 1975.
De opluchting bij Joties ouders is groot. Hij kan toch iéts, reageren ze nuchter.
Interviewfragment met Marcel T’Hooft, vader van Jotie:
Na de publicatie van die eerste bundel krijgt Jotie T’Hooft een vaste baan bij uitgeverij Manteau, die toen nog in Sint-Agatha-Berchem was gevestigd. Ook omdat het appartement in Gent te duur voor hen blijkt, gaan Jotie en Ingrid in de buurt van de uitgeverij wonen: op een witgeverfde tweekamerflat in wat ze het ‘witte Huis’ noemen.
Jotie is nu getrouwd, hij krijgt erkenning als dichter en heeft werk dat hij zinvol vindt. Niet slecht op je negentiende. Maar op de achtergrond blijft het schreeuwen.
Wij zagen de spraakwatervallen van Speed,
hangende tuinen,
verre sterrenbeelden
die toch nabijer dan medereizigers waren,
In een bus vol naasten bezochten we
en werden bezocht door nachtmerries,
visioenen van heiligen en engelen
zongen ons doof en we ontwaakten
in hotel Harmonie.
Twee spiegels, tegenover elkaar geplaatst
boden ons een oneindig perspectief.
En toch, dacht ik, er moet méér zijn.
De zomer van 1976 was uitzonderlijk lang en heet. In juli begaat Jotie zijn tweede zelfmoordpoging, in de ‘kelders’ van uitgeverij Manteau.
Hij heeft financiële problemen, drukte een cheque achterover die voor de uitgeverij bestemd was en kreeg daarop zijn ontslag. Omstandigheden die wellicht mee aan de basis liggen van die tweede zelfmoordpoging. Ze wordt uitvoerig verhaald in het autobiografische Cutty Sark, een verhaal dat begint op de Canarische eilanden waar Jotie met Ingrid op reis was:
Maar ik piekerde de hele tijd over de berg aan schulden die me wachtte in Europa, en over de oplichterij die ik op mijn kantoor had gepleegd en die inmiddels welhaast zeker was ontdekt. Toen verschenen, om de hoek van de baai waar wij ons bevonden, drie helwitte zeilschepen in volmaakte stilte. Het was tegelijk een angstaanjagend en hartverheffend gezicht, dat we verbluft bezagen tot de laatste helwitte vlek weer achter de rotsen was verdwenen. ’s Avonds in het vakantiedorp hoorden we dat de schepen deelnemers waren aan de Cutty Sark-zeilwedstrijd over de oceaan. Cutty Sark. De naam bleef in mijn geheugen en tolde door mijn berekeningen en schuldbriefjes heen.
Thuisgekomen schaft hij zich een injectiespuit aan en valiumtabletten. Op een vroege morgen gaat hij naar kantoor, waar voor bezoekers altijd een flinke voorraad whisky aanwezig is.
Ik nam whisky, tabletten en spuit mee naar de kelder van het gebouw waarin, oh symbool, een zeis stond en verder niets. Toen ik ongeveer drievierde fles whisky had uitgedronken, zag ik plots het merk op de fles: Cutty Sark. Ik glimlachte wrang bij die vakantieherinnering. Vervolgens loste ik de tabletten op met water, trok ze in de spuit, dronk de rest van de fles leeg en spoot de hele inhoud aan valium in een ader. Duisternis dekte me toe.
Een werkster vindt hem. Jotie beschrijft hoe hij later met bonzend hoofd wakker wordt in een ziekenhuisbed. Het eerste wat hij ziet, is een poster met het boegbeeld van een schip, en daarop in grote letters: ‘Cutty Sark’.
Junkieverdriet
Maar ook die tweede zelfmoordpoging overleeft hij dus. Nog in ’76 wordt ‘Junkieverdriet’ gepubliceerd, de tweede en meteen ook laatste bundel die tijdens het leven van Jotie T’Hooft zou verschijnen. Op de omslag komt, op uitdrukkelijk verzoek van Jotie, een foto van ‘Peter Schoenmaker’ op zijn sterfbed. Die grootvader van vaderszijde, Gerard T’Hooft, was het jaar daarvoor overleden.
In de maand oktober krijgt Jotie voor ‘Junkieverdriet’ de Reina Prinsen Geerligprijs. Hij moet die delen met Oek de Jong, maar eerdere laureaten als Harry Mulisch en Gerard Reve verlenen de prijs het nodige prestige. In zijn blijdschap vertelt Jotie in een interview dat “de obsessie van het kapotgaan” op de achtergrond geraakt en dat hij nu meer liefdesgedichten schrijft. “Het wordt weer optimistischer,” zegt hij.
Zie je wel,” gonst het in Gent, “hij heeft het gemaakt, nu kent hij ons niet meer
Met twee opmerkelijke dichtbundels en de Geerligprijs is T’Hooft inderdaad een succesvol dichter, een soort Bekende Vlaming zelfs. Aanvankelijk laat hij zich de aandacht welgevallen, maar wanneer de belangstelling op een bepaald moment te hevig wordt, weigert het paar de deur nog open te maken als er bij hen thuis wordt aangebeld. Zo beu zijn ze die vervelende reporters, fotografen en andere literaire paparazzi. Sommige vrienden vinden dat T’Hooft en zijn kersverse vrouwtje naast hun schoenen lopen. Ze sparen hun jaloerse reacties niet. “Zie je wel,” gonst het in Gent, ”hij heeft het gemaakt, nu kent hij ons niet meer.”
Volgens velen doet Julien Weverbergh er nog een schepje bovenop door te verklaren: ”Hugo Claus is de keizer, maar Jotie T’Hooft is de prins.”
Dat het succes voor Jotie T’Hooft echter zeker niet meteen kwam, blijkt uit een getuigenis van Frank De Crits in De Standaard: “Ik herinner me hem te hebben ingeleid voor een poëzieavond in ’t Sleutelgat in Haren nabij Vilvoorde. Voor drie man en een paardenkop: zijn vrouw, de organisator, een voorbijganger en mezelf.”
Later speelt Jotie tijdens die optredens vaak ‘schizofrene’ spelletjes met zijn alter ego: na de pauze komt hij op in een geklede jas, met een fondsbrilletje op, geschminkt en de haren op een vreemde wijze achterover gekamd. Hij kondigt zichzelf dan aan als Charles-Louis D’Haene, boekhouder en dichter, geboren te Ooike op 17 september 1855 en overleden te Oudenaarde op 26 januari 1929. Hij vertolkte die rol erg goed. Zo goed zelfs dat het publiek geloofde dat nu een andere dichter op het podium stond.
Veilig als oude man
Marcel T’Hooft zag in die vermommingen het zoveelste fantasietje van Jotie, die voor het eerst in zijn leven succes had en daar alles wilde uithalen. Volgens hem was Jotie een toneelspeler, al van toen ie heel klein was. Maar anderen, onder wie Ingrid Weverbergh, nemen de creatie van die zonderlinge oudoom meer au sérieux. Volgens Ingrid gebruikte Jotie dat alter ego, die figuur van D’Haene, om over zijn faalangst heen te komen. Ze herinnert zich hoe Jotie in die tijd een enorme druk voelde. De kritieken, tijdschriften en optredens maakten hem onzeker over de vraag of hij nog wel iets kon schrijven. Elk woord, elke komma moest opeens gewogen worden. Hij kon heel moeilijk nog gedichten schrijven als Jotie T’Hooft. Langzaam ging hij over naar de figuur van Charles-Louis D’Haene. Op die momenten was hij totaal onbereikbaar, maar hij voelde zich veilig. Niemand herkende hem immers in die oude man op het podium:
“Met gebogen hoofd zat hij in de zwarte kamer van het zwarte huis. Ten prooi van een ongeneeslijke, zesvoudige verslaving, uitgereisd, moegefuifd, scheelgekeken richtte hij nu zijn blik op het eenvoudigste wat hij vinden kon: zwart. Zwart waren zijn ogen, zijn haar, zijn kledij, zijn woning en zijn meubelstukken. Zwart waren zijn gedachten en daden, zo hadden mannen en vrouwen uit alle delen der wereld hem meermaals verzekerd en zwart waren meestal zijn nagelranden, zoals zijn moeder bij iedere ontmoeting bleef opmerken.”
Een beklemmende passage uit ‘Schwarz & Black’, Joties laatste en onafgewerkt gebleven verhaal.
Het zwarte huis
In de zomer van ’77 neemt hij de laatste bocht in zijn kronkelige weg naar het einde: hij verhuist naar de Kerkstraat in Sint-Agatha-Berchem. Samen met Ingrid gaat hij er een verdieping bewonen van een hoog, romantisch huis. Een vriend helpt hem de kamers volledig, van vloer tot plafond, tot de deurklinken toe, zwart te verven. Terwijl hij dag na dag met verfrol en tape in de weer is, merkt hij voor het eerst hoe het stel in Brussel werkelijk leeft. Hij is verbijsterd.
“Niet alleen T’Hooft, maar ook Ingrid is flink aan de dope en al het geld gaat daaraan op. De koelkast is zo goed als altijd leeg. Om de haverklap worden er wilde drugfuiven georganiseerd en de meest weirde types hangen er rond. In de loop van de dag stopt dan een wagen met Nederlandse nummerplaat op het pleintje voor de deur, met een viertal ruige types erin. Als het portier openzwaait, komt de marihuanadamp je al tegemoet. Na zo’n Nederlands bezoekje kun je bij de T’Hoofts gewoonweg alles krijgen, in heel royale hoeveelheden: 30 gram dubbele zero, 15 gram heroïne, 15 gram cocaïne, 15 gram speed in kristalvorm, 100 gram van de beste marihuana en frivoler spul als Mayoumsnoepjes. Overal in de zwarte woonkamer zitten dopeys, T’Hooft incluis, de arm afgebonden met een broeksriem. Als de flash komt, vallen ze als dominosteentjes steil achterover.”
In dat zwarte huis, waarvan de kamers verlicht zijn door blauwe neonlampen die her en der achter de bank en de kasten zijn neergelegd, heeft Jotie wat men later ‘zijn laatste creatieve explosie’ zal noemen. Op enkele dagen tijd schrijft hij er twaalf gedichten.
Ik geloof niet dat ik gered kan worden, doodjelief
en als het kon dan wou ik het niet: eens een dief
altijd een dief. Ik heb geen berouw over gestolen harten
noch over de vlammen veroorzaakt door verwarming
die verbrandden wie er zijn handen naar strekte. Lieve dood, ik neem afscheid van jou in de koorts
in het ochtendlicht, in de maandag die mij wekte
en diep in mij weet ik: wat ik blindelings volg
is uw toorts.
Op 4 oktober bezoeken Marcel T’Hooft en Rosa Bostijn hun zoon in zijn huis te Sint-Agatha-Berchem. Meteen merken ze dat er weer iets grondig fout zit.
Interviewfragment met Marcel T’Hooft, vader van Jotie:
Op 5 oktober 1977, daags na dat bezoek van zijn ouders, verlaat Jotie het ‘zwarte huis’ en belandt bij vrienden in Brugge. In een huis in de Meestraat, op een rommelig, troosteloos kamertje dat met vuil beddengoed bezaaid is, dient hij zich een overdosis cocaïne toe: In de nacht van 5 op 6 oktober wordt hij in de auto van een vriend naar de Sint-Lukaskliniek te Assebroek-Brugge gereden.
Verpleegsters herinneren zich nu nog hoe hij er als een hond voor de poort wordt achtergelaten. Jotie T’Hooft overlijdt nog voor hij naar de reanimatiekamer kan worden gebracht. De persoon die hem naar het ziekenhuis reed, weigerde zijn identiteit op te geven maar kan al vlug worden geïdentificeerd. Het gaat om Christian Rapaert de Gras, een 23-jarige, aan lager wal geraakte vriend van Jotie.
De fatale tocht naar Brugge was waarschijnlijk voorzien. Een paar dagen voor zijn dood had een vriend Jotie beloofd dat er een mooie partij drugs zou zijn.
Straks komt er een droomkaros, zo heeft men mij beloofd.
-iemand in de spiegel, die ik dadelijk heb geloofd-
om mij uit deze eenzaamheid te halen.
Ieder kind gelooft gretig mooie verhalen
Adjunct-politiecommissaris Neirynck van de bijzondere recherche zette achteraf de omstandigheden van Joties dood uiteen. Op die dag was T’Hooft bij zijn leverancier en oude vriend Christian. Het tweetal reed het Vlaamse land af tot ze bij een apotheek ergens in de buurt van Diest uitkwamen. Daar kochten ze twee spuiten van vijf milliliter. Daarna contacteerden ze een zekere Mario die, hoewel amper negentien, toch al de ’tweede in bevel’ van de Gentse drugwereld werd genoemd. Mario kwam ’s avonds langs met de dope. Eerst joeg Jotie, zoals de andere aanwezigen, een kleine hoeveelheid door zijn neus. Maar ’s nachts, als de dealer en zijn vriendin allang weer vertrokken zijn, wordt Christian wakker van een soort gestommel.
‘Dag kleine meid, veel geluk’
“Een geklop en gerucht, iets in de aard van gerochel, afkomstig uit de kamer van Johan. Ik ben onmiddellijk naar zijn kamer gegaan en zag hem volledig aangekleed op het bed liggen. Zijn linkerarm was ontbloot en rond de bovenarm was een sjaal gebonden. Naast het bed bemerkte ik twee spuiten, een lepel en het papiertje waarin de resterende cocaïne had gezeten. Johan lag comateus en had adem nodig. Ik gaf kunstmatige ademhaling via de mond-op-mondmethode, maar zonder resultaat. Ik heb hem dan uit bed genomen en langs de trap naar beneden gesleurd om hem in mijn auto te kunnen brengen. Ik verkeerde in een werkelijke paniekstemming, want ik was zo door dit alles aangeslagen, dat ik volle gas gaf en door twee rode lichten ben gereden.”
Achteraf blijkt dat T’Hooft in grote hanenpoten een boodschap heeft geschreven op een muur van het huis in de Meestraat: ‘Dag kleine meid, veel geluk’ – een laatste boodschap aan Ingrid, met wie de relatie is stukgelopen?
De lege flacon ‘Alcool 96°’ op de grond van de kamer. De versleten boekentas tussen de rondslingerende kleren. Het autopsieverslag dat sporen van een groene kogelpen vermeldt op de linkervoetzool van het lichaam. Het versterkt allemaal dezelfde indruk: het leven van ‘Vlaanderens enige romantische dichter’, zoals T’Hooft zichzelf wel eens noemde, kende een troosteloos en treurig einde.
Het enige wat zijn dood een romantisch tintje geeft, zijn de laatste twaalf gedichten die men in het ‘zwarte huis’ in Sint-Agatha-Berchem vindt, en waarin T’Hooft duidelijk afscheid neemt van het leven.
De vellen papier zijn waaiervormig en enigszins theatraal over de schoorsteenmantel uitgespreid. In totaal blijven van T’Hooft 530 gedichten bewaard en ongeveer 400 bladzijden proza. Hij typte ze meestal rechtstreeks op de schrijfmachine, aan een bureau waarop de foto’s van zijn overleden grootouders prijkten. Daartussenin had hij een ’tandeloze mensenschedel’ staan, van een onbekende.
Mijn stilste en mijn trouwste vriend
getuige van het vele leed dat groeit
getuigenis ook van de verlossing
en hoe een & ander wordt verdiend.
Dat mijn doods hoofd mij eens
en voor altijd wordt ontroofd
door medemensen eerst omkleed
door wormen dan geheel gedoofd:
Somber zult u zeggen, triest.
Toch rest mij nog de stille hoop
eens als schedel vriend te zijn
van anderen als wanhoop hen bevriest
Op woensdag 12 oktober 1977 wordt Jotie op het kerkhof van Oudenaarde begraven. Als de kist het huis wordt uitgedragen, hoort moeder T’Hooft bij het manoeuvreren binnenin het lichaam stommelen. “Niets dan tegenslag heeft hij gekend,” zei zijn vader, “tot na zijn dood. Zijn kist was te groot, kon in het huis niet binnen. En op het kerkhof bleek zijn put te klein.”
Jotie leest zijn gedichten:
Hier hoort u een opname waarop Jotie zelf twee van zijn gedichten voorleest. Het bandje werd opgenomen door Marcel T’Hooft, die zijn zoon soms met een kleine cassetterecorder naar zijn optredens vergezelde.
Jean-Paul Mulders (1968) is columnist bij Knack Weekend. In 1997 publiceerde hij samen met Annick Lesage de T’Hooft-biografie ‘Een zeer treurige prins’.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier