Onderscheid feiten en fictie moeilijk voor religieuze kinderen
Kinderen die te maken krijgen met religie, hebben moeite om feiten en fictie uit elkaar te houden. Dat blijkt uit een Amerikaanse studie die in Cognitive Science gepubliceerd werd.
Als jonge kinderen worden blootgesteld aan religie – in het gezin of via onderwijs bijvoorbeeld – kunnen zij moeilijker het onderscheid maken tussen feiten en fictie. Zo besluit een Amerikaanse studie die gepubliceerd werd in Cognitive Science.
De studie werd uitgevoerd bij een gemengde groep van vijf- en zesjarigen die zowel naar publieke als naar religieuze (aan een parochie gebonden) scholen gingen. De kinderen kregen verhalen uit drie verschillende thema’s voorgeschoteld: religie, fantasie of realisme. De bedoeling was om na te gaan hoe goed ze verhalen die onmogelijke elementen bevatten, konden klasseren onder de noemer fictie.
Praten met dieren
Bij elk type verhaal moesten de kinderen bepalen of het hoofdpersonage echt of verzonnen was. In realistische verhalen die enkel banale, dagelijkse gebeurtenissen bevatten, erkenden alle kinderen ongeacht hun achtergrond of scholing dat de protagonist een echt persoon was.
Toen de kinderen echter religieuze verhalen voorgeschoteld kregen, was er een groot verschil merkbaar in de categorisering van de protagonist. Kinderen die naar de kerk gingen of religieus onderwijs volgden, dachten dat het hoofdpersonage – dat onmogelijke dingen met goddelijke tussenkomst meemaakte, zoals Jezus die water in wijn verandert – echt was. De kinderen die een seculiere achtergrond hadden, erkenden dat het om een fictief personage ging.
Uiteindelijk bleek de opvoeding van de kinderen ook invloed te hebben op de beoordeling van fantasieverhalen. In die categorie maakte de protagonist onmogelijke gebeurtenissen mee waarbij magische elementen een rol speelden. Ook als de irreële gebeurtenissen niet gelinkt werden aan magie, konden de religieuze kinderen het verhaal moeilijker als fictie klasseren.
Uit het onderzoek bij de 66 jonge deelnemers bleek dat de kinderen die vaak naar de kerk gingen of religieus onderwijs volgden, beduidend veel meer moeite hadden om bovennatuurlijke elementen – zoals praten met dieren – als fictie te identificeren.
Voorkeur voor onmogelijke
De resultaten van de studie suggereren dat de blootstelling aan religieuze ideeën een grote invloed heeft op het onderscheid tussen realiteit en fictie bij kinderen, niet enkele bij religieuze verhalen, maar ook bij fantasie.
De studie wijst nu vroegere hypotheses van de hand die beweerden dat kinderen ‘geboren gelovers’ zijn. De onderzoekers menen dat ‘religieus onderwijs en vooral de blootstelling aan mirakelverhalen, kinderen algemeen ontvankelijker maakt voor onmogelijke dingen. Dat wil zeggen dat ze sneller geloven dat het onmogelijke toch mogelijk is en dat bovendien de voorkeur krijgt boven gewone causale relaties. (WB)
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier