Vrije Tribune
‘Wordt ‘de opwaardering’ van het technisch en beroepsonderwijs een degradatie?’
‘De hervormingsplannen voor het secundair onderwijs bevatten nog minstens twee pijnpunten’, schrijven Johan Lievens, Jonas Vernimmen en Kurt Willems van het Leuven Centre for Public Law (KU Leuven). ‘De unieke status van het aso wordt er net door bevestigd en een beperking van de toegang tot hoger onderwijs ligt op de loer.’
Deze week boog de Commissie Onderwijs zich over de langverwachte hervorming – inmiddels omgedoopt tot ‘modernisering’ – van het secundair onderwijs. Hoewel de oorspronkelijke voorstellen danig zijn afgezwakt, is minstens één element uit het eerdere Masterplan Secundair Onderwijs behouden gebleven: de invoering van een matrix voor het secundair onderwijs. Die biedt een overzichtelijke structuur waarin alle richtingen van het secundair onderwijs passen.
Wordt ‘de opwaardering’ van het technisch en beroepsonderwijs een degradatie?
Afhankelijk van haar finaliteit, wordt een richting in één van de drie kolommen ondergebracht: voorbereiden op verdere studies (doorstroom), voorbereiden op de arbeidsmarkt of op allebei (dubbele finaliteit). Daarnaast zijn er acht rijen met studiedomeinen, waarin elke richting op basis van inhoudelijke focus wordt geplaatst: van ’taal en cultuur’ tot ‘voeding en horeca’. Die matrix ziet er (ietwat versimpeld) zo uit:
Deze matrix moet een aantal verbeteringen realiseren. Eén, het aanbod aan studierichtingen moet er transparanter door worden. Twee, de matrix, in het bijzonder de invoering van het domein STEM, laat een opwaardering van technische en beroepsvoorbereidende richtingen toe. Drie, leerlingen kunnen hun studiekeuze voortaan op talenten en interesses baseren – door de keuze tussen acht domeinen – in plaats van op de vraag ‘of ze een bepaalde richting wel aankunnen’. En vier, er kunnen ‘domeinscholen’ komen, scholen die verschillende richtingen uit één domein aanbieden, waardoor de metser en architect van de toekomst elkaar niet pas op de werf voor het eerst tegenkomen, maar reeds op school leren samenwerken. Die ‘domeinscholen’ kunnen ook veel gerichter investeren, waardoor een machine niet alleen door de leerlingen elektrotechnieken, maar ook door die van wiskunde-wetenschappen kan worden gebruikt.
In het licht van deze doelstellingen verrast de concrete invulling van de matrix. In het bijzonder zijn vragen te stellen over de status van de aso-richtingen in vergelijking met tso-, bso- en kso-richtingen. Die laatste richtingen komen telkens slechts in één domein voor, bv. “STEM”, “Taal en cultuur” of “Kunst en creatie”. Daarin verschillen ze van de aso-richtingen, die als ‘domeinoverschrijdend’ worden gekwalificeerd en in álle inhoudelijke domeinen zijn geplaatst. Tijdens de parlementaire bespreking van een eerdere versie van de matrix liet een parlementslid van de meerderheid zich al ontvallen dat die bijzondere status voor het aso verantwoord was. Wie afstudeert in een aso-richting met bv. Latijn zou immers een hogere slaagkans in het hoger onderwijs hebben, niet alleen in taalrichtingen, maar ook in bv. toegepaste economische wetenschappen.
De indeling in de matrix (en de bijzondere status van het aso) hangt dus voor sommigen samen met slaagkansen in het hoger onderwijs. Dat is opvallend: de onderverdeling van studierichtingen in domeinen steunde aanvankelijk immers louter op inhoudelijke samenhang; en niet op slaagkansen in het hoger onderwijs.
Toegang hoger onderwijs verdient volwaardig debat
Dat leidt ons tot twee kritische bedenkingen.
Ten eerste rijst de vraag of de aanpak van het aso wel te rijmen is met de opwaardering van het technisch en beroepsonderwijs. Waarom zouden de richtingen ‘Grieks-Latijn’ of ‘humane wetenschappen’ de indeling in inhoudelijke domeinen moeten overstijgen, terwijl ze perfect in de domeinen ’taal en cultuur’ en ‘zorg en welzijn’ kunnen worden ingepast?
Ten tweede rijst de vraag of hier een hervorming van de toegang tot het hoger onderwijs mee in de steigers wordt gezet. Ook door de oppositie is opgeworpen dat dit zou passen in een bredere tendens waarbij de toegang tot het hoger onderwijs wordt beperkt. Die vrees lijkt steun te vinden in het antwoord dat de regering gaf op vragen van de Raad van State over de hervorming van het secundair onderwijs, namelijk “dat de toegang tot het hoger onderwijs op de modernisering van het secundair onderwijs zal worden afgestemd”.
Aldus zou de modernisering van het secundair onderwijs de deur kunnen openen voor een veel selectiever hoger onderwijs, zoals Joris Vandenbroucke (SP.A) al eerder liet optekenen in de media. Zo is het niet geheel denkbeeldig dat de toegang tot het hoger onderwijs zou worden beperkt tot studenten uit de ‘juiste’ vooropleiding. Aso-studierichtingen zouden dan automatisch toegang geven tot het gehele hoger onderwijs. Voor wie vanuit een tso-richting wil instromen in een opleiding van hoger onderwijs uit een ander domein kan dan een toelatingsproef of inloop-jaar worden georganiseerd. Hoewel het nog niet zover is, bevat het ontwerp van de regering wel een aantal signalen in die richting.
De beperking van toegang tot het hoger onderwijs is evenwel een oefening die de overheid niet lichtzinnig mag maken. Er bestaat immers een (mensen)recht op onderwijs, dat niet verdwijnt eens iemand de leeftijd van 18 jaar bereikt heeft. België heeft zich er internationaal toe verbonden om het recht op gelijke toegang tot hoger onderwijs na te streven. Het beperken van de toegang tot hoger onderwijs raakt aan dit grondrecht; en het beperken daarvan kan maar onder bepaalde voorwaarden (zo mogen o.a. de competenties van de studenten en de budgettaire realiteit in rekening worden gebracht). De regering dient uitgebreid te motiveren dat de beperking die ze voor ogen heeft aan deze voorwaarden voldoet. Het grondwettelijk legaliteitsbeginsel vereist bovendien dat die verantwoording gebeurt in een democratisch verkozen parlement, waardoor alle stemmen worden gehoord in het debat.
Zo’n debat kan dus niet in de marge gevoerd worden. Indien het daadwerkelijk de bedoeling zou zijn van deze (of een toekomstige) regering om de toegang tot hoger onderwijs te beperken, dan spelen er niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke belangen. De beslissing wekt immers enkele fundamentele debatten terug tot leven, zoals de wenselijkheid van een democratisch hoger onderwijslandschap, de vraag naar de ongelijkheden die ons secundaire onderwijs bestendigt of voortbrengt en hoe het hoger onderwijs met die ongelijkheden moet omgaan. Evenzeer roept het vragen op over hoe we een kwaliteitsvol hoger onderwijsstelsel kunnen creëren dat rekening houdt met de budgettaire ruimte van de overheid en de draagkracht van de hoger onderwijsinstellingen.
Kortom: indien de nieuwe structuur van het secundair onderwijs bepalend wordt voor de toekomstige toegankelijkheid van het hoger onderwijs, verdient ook dat een volwaardig debat.
Johan Lievens, Jonas Vernimmen en Kurt Willems zijn als respectievelijk doctoraatsonderzoekers en professor onderwijsrecht verbonden aan het Leuven Centre for Public Law (KU Leuven), www.publiclaw.be
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier