Jo Vandeurzen: ‘Een jongere die op straat belandt, dat kunnen we niet aanvaarden’
In juni kondigde Vlaams minister Jo Vandeurzen (CD&V) aan dat hij 25 miljoen euro extra vrijmaakt voor jeugdhulp. Maar sommige jongeren komen nog steeds op straat terecht wanneer hun instellingen in het weekend sluiten. Twee jongeren uit de jeugdzorg voelen Vandeurzen aan de tand.
De zon schijnt ambitieus en weerkaatst fel in de glimmende ramen van het Ellipsgebouw in Brussel. Aiko (19) en Roberto (18), twee jonge gasten die een groot deel van hun jeugd in een pleeggezin of een instelling hebben doorgebracht, zijn op weg naar het kabinet van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Jo Vandeurzen voor een vraaggesprek. ‘Het is gek’, zegt Roberto, ‘ik ben hier zo vaak gepasseerd zonder te beseffen dat de persoon die mijn leven bepaalt, hier zetelt.’
Het is een jaar geleden dat Jordy Brouillard eenzaam in een tentje stierf van ontbering. Na een woelig verleden in de jeugdzorg stond hij op zijn achttiende op straat. Er kwam toen heel wat kritiek.
Jo Vandeurzen: ‘Kritiek zou ik het niet noemen. Eerder een groot gevoel van onmacht en frustratie. Er werd niet met de vinger gewezen naar de hulpverleners. De vraag was eerder: hoe kan zoiets nog gebeuren in onze samenleving? Na dat niet mis te verstane alarmsignaal hebben we met de hele sector nagedacht over wat beter kan om zulke drama’s in de toekomst te vermijden.’
Wat ligt er concreet op tafel?
Na achttien jaar is er nog hulp en nazorg mogelijk, maar de jongere moet die dan wel aanvaarden.
Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn
Vandeurzen: ‘We geven de jeugdhulp een bijkomende injectie van 25 miljoen euro. Met die extra middelen willen we een aantal maatregelen nemen. Zo blijkt uit het jaarverslag van 2016 dat in totaal 100.000 jongeren in contact komen met de jeugdzorg. De wachtlijsten groeien aan. Daarom willen we meer inzetten op het aanbod: de capaciteit van voorzieningen vergroten en meer hulpverleners aan de slag krijgen.’
‘Daarnaast gaat er meer aandacht naar het verbreden van de instap. Het eerste aanspreekpunt voor gezinnen moet herkenbaarder en toegankelijker zijn, voor zowel de ouders als de jongeren. Hierin spelen de Huizen van het Kind, de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) en Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW) een voorname rol.’
‘Tot slot zal er ook geld gaan naar de rechtstreeks toegankelijke hulp: in eerste instantie doen veel jongeren beroep op het CLB, maar als dat ontoereikend blijkt te zijn, moet er vlot kunnen worden overgeschakeld op meer gepaste hulp. Die hulp moet toegankelijk en beschikbaar zijn in elke regio en we zien dat daar duidelijk problemen zijn met capaciteit. Ons algemeen streven is om meer continuïteit te brengen in de jeugdhulp.’
Wat met de leeftijdsgrens van achttien jaar? Velen onder ons zijn nog niet rijp genoeg om al op eigen benen te staan. Het voelt vaak alsof we aan ons lot worden overgelaten.
Vandeurzen: ‘In België ben je juridisch gezien volwassen op je achttiende. In theorie kan je op die leeftijd zeggen: ik ga mijn eigen weg.’
Maar dat die persoon juridisch volwassen is, betekent nog niet dat hij of zij effectief klaar is om zelfstandig in het leven te staan.
Vandeurzen: ‘Natuurlijk is de theorie niet altijd toepasbaar in de praktijk. Na achttien jaar is er nog hulp en nazorg mogelijk, maar de jongere moet die dan wel aanvaarden. Met de kapitaalinjectie van 25 miljoen euro trachten we ook die hulpverlening toegankelijker te maken.’
Langs de ene kant word je tot je achttiende echt als een kind behandeld. Alles wordt voor jou geregeld. Je leven wordt geleefd. Terwijl je langs de andere kant op je achttiende verjaardag wordt geacht alle belangrijke beslissingen te nemen. Dat contrast is toch veel te groot?
Vandeurzen: ‘U zou een goeie minister zijn. (lacht) Uw opmerking is terecht. Nochtans zijn er voorzieningen waar jongeren op hun zestiende al een gesprek kunnen hebben over de toekomst. Samen met een begeleider stippelen ze een traject uit. Eigenlijk zouden alle instellingen in Vlaanderen zo’n gesprek moeten hebben met jongeren op die leeftijd.’
We vragen ons af of zulke gesprekken iets uithalen. Zoals gezegd: voor je achttiende word je geleefd. Zo mag je zelf niet altijd kiezen wat je studeert.
Vandeurzen: ‘Elke voorziening bepaalt hoe ze haar pedagogisch project invult. Er zijn wel systemen van bemiddeling waar jongeren een beroep op kunnen doen als ze niet akkoord gaan met de opgelegde studierichting, bijvoorbeeld. Daarnaast weet ik niet of ze echt geleefd worden, maar jongeren hebben natuurlijk wel nood aan een bepaalde structuur.’
Een studierichting is meer dan een structuur. Het is uitermate belangrijk voor je toekomst. Als je die dan niet zelf mag kiezen…
Laat ons ook niet vergeten dat er heel veel instellingen zijn die wel goed werk leveren
Vandeurzen: ‘Dat iemand anders jouw studierichting kiest, is niet het meest ideale scenario. In het beste geval komen we samen tot een compromis. Je kan het ons ook niet kwalijk nemen dat we erover waken dat de jongere geen onrealistische keuze maakt. Ik kan me wel situaties inbeelden waar dat het geval zou zijn. Dan is het logisch dat we samen kijken naar een alternatief.’
Er zijn instellingen die in het weekend sluiten waardoor sommige jongeren de facto op straat belanden. Hoe komt dat?
Vandeurzen: ‘Op straat belanden zou sowieso niet mogen. Er moet altijd gekeken worden of er geen alternatieven zijn om die jongeren op te vangen. In zulke gevallen gaat het, denk ik, om internaten en is het wel op voorhand geweten dat de jongeren er in de week naartoe kunnen en in het weekend geacht worden naar huis te gaan.’
Maar wat als er geen thuis is? Hoe komt het dat jongeren van wie bekend is dat ze niet naar huis kunnen, terechtkomen in een voorziening die in het weekend sluit?
Vandeurzen: ‘Dat zouden we situatie per situatie moeten bekijken. Natuurlijk is het niet de bedoeling dat die jongeren in het weekend op straat belanden. Dat kunnen we niet aanvaarden. Ik durf er toch vanuit te gaan dat wanneer een jongere aangeeft dat hij of zij niet naar huis kan, er samen met de voorziening wordt gekeken wat de mogelijkheden zijn en er wordt gezocht naar een alternatief. Dat lijkt me de enige juiste gang van zaken.’
Toch gebeurt het niet. Dat kan toch niet in een verzorgingsstaat?
Vandeurzen: ‘Zoals gezegd: dat moeten we dan individueel bekijken met de jongere in kwestie. Laat ons ook niet vergeten dat er heel veel instellingen zijn die wel goed werk leveren.’
Roberto: Ik heb in heel wat instellingen gezeten en er zijn er inderdaad die goed werk leveren, maar in mijn ervaring is het toch eerder fifty-fifty. Hoe komt het dat er zoveel kwaliteitsverschil is tussen de voorzieningen. Bestaat er dan niet zoiets als een gouden standaard?
Als de lokale overheid geen voeling heeft met kwetsbare kinderen, jongeren of volwassenen, en ze iedereen met problemen meteen doorverwijst naar de professionele hulpverlening, dan zal het altijd een vicieuze cirkel blijven.
Vandeurzen: ‘Het klopt dat er geen draaiboek is voor alle instellingen en voor elke specifieke situatie. Vanuit de Vlaamse overheid bieden we wetenschappelijke literatuur aan. We hebben handboeken die de vele kwaliteitsaspecten behandelen binnen een instelling. Maar uiteindelijk geven we instellingen de vrijheid dat aanbod te vertalen en te toetsen aan hun eigen visie. We willen geen overheid zijn die alles tot in detail reguleert. Wij geloven in wederzijds vertrouwen. Als er inspectiediensten langskomen, controleren we uiteraard of de instelling voldoende nadenkt over kwaliteit en zo nodig actie onderneemt.’
Als ze al langskomen. In al die jaren hebben wij nauwelijks inspectiediensten gezien in de voorzieningen.
Vandeurzen: (twijfelt) ‘De inspecties gebeuren door een andere afdeling van het departement dan de financiering en de erkenning. Dat is een bewuste keuze. Wij willen dat de inspecteurs onafhankelijk blijven. Elke voorziening in Vlaanderen wordt één keer om de drie jaar bezocht door een inspecteur.’
Om de drie jaar is toch veel te weinig? Als ze al eens langskomen, checken ze vaak enkel de infrastructuur in plaats van de zorgverlening.
Vandeurzen: ‘De algemene inspectie gebeurt om de drie jaar. Daarnaast worden er heel wat inspecties gedaan nadat er klachten werden ingediend of als er incidenten plaatsvinden. De laatste jaren bevraagt de inspectie de jongeren zelf. Een positieve trend, lijkt me. Daarnaast ben ik er zeker van dat niet enkel de infrastructuur wordt gecontroleerd. Ook de kwaliteit van de hulpverlening wordt gecheckt.’
Roberto: Ik ben opgegroeid in Clemenceau in Anderlecht, een kwetsbare buurt. Is er een manier waarop jullie de jeugd daar meer kunnen aanspreken? Met andere woorden: werkt hulpverlening ook preventief?
Vandeurzen: ‘Iets wat we met die kapitaalinjectie en die meer rechtstreekse toegankelijke hulpverlening willen bereiken, is dat we meer kunnen samenwerken met sociale diensten zoals het OCMW, Huizen van het Kind, Jeugdwerk en lokale overheden. Omdat we ook echt geloven dat we op die manier veel meer aansluiting kunnen vinden met de leefwereld van jongeren. Als jongeren dan signalen geven, kunnen we sneller op de bal spelen.’
Roberto: In mijn wijk is er echt niks. De oudere jongeren nemen de kleintjes onder hun vleugels en moeten op eigen houtje en met eigen middelen activiteiten organiseren om de jeugd op het rechte pad te houden. Dat is toch een opdracht van de staat: jeugdhuizen en sportclubs oprichten?
Vandeurzen: ‘Welzijn gaat vooral over hulpverlening, maar uiteraard zit welzijn ook in het onderwijs, in het jeugdwerk, in de arbeidsmarkt… Als de lokale overheid geen voeling heeft met kwetsbare kinderen, jongeren of volwassenen, en ze iedereen met problemen meteen doorverwijst naar de professionele hulpverlening, dan zal het altijd een vicieuze cirkel blijven. Mensen in de speelpleinwerking moeten ook voor een stuk de competenties hebben om signalen op te vangen. We moeten met z’n allen aandacht hebben voor de kwetsbaarste mensen in de samenleving. Health is in all policies.’
Margot Delaet & Anouk Torbeyns / StampMedia
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier