Matthias Somers
‘Als het erop aankomt vreemden buiten te houden, ontvlamt het christelijk geloof in ons hart’
‘Om de poorten van Europa gesloten te houden voor de vreemde durft men het nu zelfs aan om te buigen op het christelijke karakter van ons continent, dit continent dat zich zo laat voorstaan op z’n seculariteit’, schrijft Matthias Somers (SP.A). ‘Want al zijn we allemaal kinderen van de Verlichting, in angst voor de vreemde schuilen we toch graag onder Gods rokken.’
Het lijkt wel in ons gestel ingebakken te zijn door de God die ons boetseerde uit het stof der aarde en ons het leven inblies: hoor, zie, ruik je een vreemde, wees dan op je hoede. Hou hem op afstand. Bereid je voor op vechten of vluchten. Een vreemde belooft niks goed.
Gelukkig heeft God ons niet alleen behept met een buik die ons weleens zure oprispingen bezorgt, maar ook met een verlichte geest die al te aardse reacties weet te overstijgen en ons de hand doet reiken naar wie we geneigd zijn wantrouwig te beloeren. Het weze immers verre van ons om ons te laten innemen door valse vooroordelen: wij zijn een gastvrij en warm volkje, graag bereid om een bord bij te zetten voor wie het ook zijn moge die plots voor de deur staat, en graag bereid om de vreemde aan ons hart te drukken.
Maar ze moeten hier nu ook weer niet allemaal tegelijk staan.
Ons systeem zou dat immers niet aankunnen: voor je ’t weet loopt het hier vol vreemden die óók een leven willen in een land dat niet ten onder gaat aan oorlog en rampspoed, een land waar de belangrijkste vraag van de dag is wat we die avond zullen eten -een biefstukje, of laten we pizza komen?-, en als iedereen hier aan de deur staat, waar eindigt het dan? Dat begint met een kom soep, en plots zit je met een troep ongenode gasten die je met geen stokken nog het huis uit krijgt. Mensenliefde is allemaal goed en wel, maar overdrijven is nergens goed voor. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat ons goed hart ons een aardige duit gaat kosten. – Nonsens!, roepen anderen dan weer.
‘Als het erop aankomt vreemden buiten te houden, ontvlamt het christelijk geloof in ons hart’
Ons land schreeuwt net om hoogopgeleide en gemotiveerde werkkrachten, mannen en vrouwen die van aanpakken weten, ondernemende zielen! We worden met z’n allen elke dag weer wat ouder en reikhalzend kijken we uit naar ons vervroegd pensioen, maar we krijgen grijze haren van de vraag wie die pensioenen dan wel betalen zal. Ondertussen staan jonge mannen en vrouwen aan onze poorten te drummen om te mogen komen werken en de belastingen te betalen die onze oude dag betaalbaar moeten houden. En hen zouden we willen buiten houden? Waanzin! Zwaai dus de poorten open, en laat hen binnen. Of toch hoogopgeleiden; zieken, gehandicapten, en ouderlingen gelieve zich te onthouden. Die nieuwe burgers moeten tenslotte de kassa’s doen rinkelen, niet hen komen leeggraaien.
Een vreemde discussie, die tussen de economische voor- en tegenstanders van het onthalen van de verschoppelingen van deze wereld. Alsof ons wantrouwen tegenover vreemdelingen werkelijk is ingegeven door al dan niet juist uitgevoerde rekensommetjes. Alsof andere rekensommetjes die angsten kunnen bezweren. Alsof dit land de vreemde zal omarmen mocht blijken dat hij ons geen euro kost maar integendeel een euro oplevert. (Twee euro? Twintig? Tweehonderd? Hoeveel is er nodig om hem acceptabel te maken?) – Alsof onze plicht als mens, zo die zou bestaan, voortkomt uit een of andere nutsberekening, net zo goed toepasbaar op een koe of een homp kaas als op een mens.
‘Geen mens die kan uitleggen waaruit die culturele identiteit die ons zo zou kenmerken dan wel moge bestaan, maar toch, zo houdt men vol, er is… ‘iets’.’
Niet economische overwegingen liggen ten grondslag aan ons wantrouwen jegens de vreemde, eerder lijkt onze culturele identiteit in het geding te zijn, en is het dat wat onze angst aanblaast. Geen mens die kan uitleggen waaruit die culturele identiteit die ons zo zou kenmerken dan wel moge bestaan, maar toch, zo houdt men vol, er is… iets… – We lijken hier op het terrein te komen van het mystische, van het quasi-religieuze, van wat niet benoemd kan worden maar daarom niet minder het hele leven doordesemt, een onuitgesproken en onuitspreekbaar principe, wat een natie tot natie maakt. Inderdaad Godgelijk: je ziet het niet en hoort het niet, proeft het niet en ruikt het niet, het valt te verifiëren noch te falsifiëren, is wetenschappelijk onbereikbaar, en toch *is* het er, en heeft het scheppende kracht.
Zo gelooft men. Wie ‘van hier’ is, bindt het samen in één gemeenschap, één web; wie niet ‘van hier’ is, zal er nooit echt deel van kunnen uitmaken, trekt integendeel gaten in dat web, is dus schadelijk voor het welzijn van de natie, en dient men te wantrouwen. En net zoals sommigen God namen als begin- en eindpunt van hun politieke handelen, zo maken anderen het wel en wee van die mythische en mystische natie tot ultieme inzet van het politieke bedrijf. De nationalistische partij als de reïncarantie van de confessionelen van weleer. De vreemde die de rol op zich moet nemen van de goddeloze die ons in het verderf zal storten. Ter onzer bescherming dient hij uit ons midden gebannen.
‘Wat moet de vreemde dan doen om ons te laten geloven dat hij hier samen met ons een gemeenschappelijke toekomst wil uitbouwen?’
“Je hebt er niks van begrepen,” schudt de nationalist meewarig zijn hoofd. “Het nationalisme dat je daar beschrijft is niet mijn nationalisme, is niet van deze tijd. Iedereen is welkom in onze natie, iedereen kan er deel van uitmaken, zolang hij maar aan een gemeenschappelijke toekomst wil bouwen met ons.” – Maar wat moet de vreemde dan doen om ons te laten geloven dat hij hier samen met ons een gemeenschappelijke toekomst wil uitbouwen? Als we kunnen, zeggen we hem reeds voor de poorten de wacht aan, drijven we hem zelfs *manu militari* terug naar havens die hem even vreemd zijn. En de vreemde die reeds in ons midden is, die bekijken we er niet minder wantrouwig om. Integendeel, louter zijn aanwezigheid als vreemde lijkt ons wantrouwen reeds te rechtvaardigen: als hij het werkelijk meent met die gemeenschappelijke toekomst, waarom blijft hij dan zo vreemd voor ons? Het is het meest dwingende bewijs van al: het wantrouwen voor de vreemde is gerechtvaardigd, want de vreemde weet het wantrouwen niet weg te nemen. Hij blijft altijd vreemd aan ons.
‘We hebben het reeds te druk met de zeven hoofdzonden’
Om de poorten van Europa gesloten te houden voor de vreemde durft men het nu zelfs aan om te buigen op het christelijke karakter van ons continent, dit continent dat zich zo laat voorstaan op z’n seculariteit. Want al zijn we allemaal kinderen van de Verlichting, in angst voor de vreemde schuilen we toch graag onder Gods rokken. We kunnen ons niet meer voorstellen wat het zou kunnen betekenen om werkelijk te geloven dat Jezus Christus het Lam Gods is dat door zijn dood de zonden van deze wereld heeft weggenomen, we weigeren haast te geloven dat iemand werkelijk gelooft dat Jezus uit de doden is opgestaan en ten hemel is opgestegen, maar wanneer het erop aankomt vreemden buiten te houden, ontvlamt het geloof weer in ons hart en hervinden we onze christelijke ziel.
Niet dat dat ons meer bedreven maakt in het uitoefenen van de zeven werken van barmhartigheid: we hebben het reeds te druk met de zeven hoofdzonden. Toch iets christelijk dat ons nog na aan het hart ligt.
Het Schaduwparlement van Knack.be
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier